Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel : De Heere kent degenen die de Zijnen zijn ; en: Een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. II Timotheüs 2 vers 19.

Droeve tijden waren er voor den apostel aangebroken, toen hij aan zijn veelgeliefden zoon in 't geloof, Timotheüs, schreef 't woord van onzen tekst.
Om 't getuigenis der waarheid zat hij te Rome in gevangenschap en blonk hem reeds tegen de bloedige martelaarskroon. Intreurig zag 't er ook uit te Efeze, waar hij ter bestiering der gemeente den jeugdigen Timotheüs had achtergelaten. Dwaalleeraars trachten hunne verderfelijke leer ingang te doen vinden. , ; Hun woord", zoo schrijft de apostel, „zal voorteten gelijk de kanker; onder welke is Hymeneüs en Piletus, die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende, dat de opstanding alreede geschied is."
Welk eene dwaling ! Elders toch, n.l. in I Cor. 15 vers 13 en 14, schrijft de apostel : „En indien daar geene opstanding der dooden is, zoo is Christus óók niet opgewekt. En indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof."
En helaas, niet weinigen waren er, die volgaarne die dwaalleer aannamen, dewijl zij was naar den mensch, toelatende een wandelen naar het vleesch in plaats van naar den Geest.
„En verkeeren het geloof van sommigen, " zoo betuigt de apostel in 't vers aan onzen tekst voorafgaande. En waar hij er van overtuigd was, dat zulks de harten van Timotheüs en van de ware leden der gemeente met groote droefheid vervulde, daar gevoelt hij zich door den H. Geest gedrongen, om hen grootelijks te bemoedigen, door aldus te vervolgen : „Evenwel het vaste fundament Gods staat." Voorzeker, wel was de waarheid, daardoor uitgedrukt, alleszins in staat om bange vreeze weg te nemen.
De apostel toch heeft er niets minder mede op 't oog dan, gelijk ook de kantteekenaar van onze statenvertaling verklaart : „het voornemen Gods der eeuwige verkiezinge, 't welk vast en onveranderlijk is."
Het is duidelijk, dat de apostel zich hier van beeldspraak bedient, aan de bouwkunst ontleend. Ge weet wat van een gebouw wordt genoemd het fundament, 't Is deszelfs grondslag. Zoo nu wordt ook de grondslag, 't eerste begin van eenig werk en waarvan 't geheel afhangt, 't fundament er van genoemd.
Wat nu is van de zaligheid van Gods volk de eerste oorzaak, de eigenlijke grondslag anders dan Gods eeuwige vrederaad, of wilt ge : Zijne uitverkiezende liefde tot zaligheid ?
Gods volk toch is een uitverkoren geslacht, uitverkoren tot volkomen zaligheid. Gelyk op en uit 't fundament verrijst 't geheele gebouw, zoo vloeit uit de verkiezing Gods voor de Zijnen voort alles wat tot hun eeuwig heil behoort, zooals duidelijk blijkt uit Rom. 8 vers 29—30, alwaar zoo treffend schoon en juist door onzen apostel de gouden keten des heils geteekend wordt.
fHet is een fundament Gods, zoo zegt hij. En ja, de Heere is van den tempel der zaligheid de fundator, en ik vraag u, hoe kan 't ook anders, waar Hij van heel dat gebouw is de opperste kunstenaar ?
't Was Zijn eigen vrij, souverein welbehagen, om nog uit 't zoo diep gevallen Adamsgeslacht een volk Zich ten eigendom te verkiezen. Daarop ziende, dan ook jubelt Zijn volk :
„Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen".
Voorts noemt de apostel 't: het vaste fundament, ja zegt er ook nog van, dat 't staat.
En wel opzettelijk en met het volste recht is het. dat hij aldus gewaagt van de vastheid en onveranderlijkheid van het fundament Gods. Zijn doel toch is, om te bemoedigen.
Zou verandering te vreezen zijn, zoo moest wel God zelve veranderen, maar dat is onmogelijk. Hij, Jehova, zegt dan ook : Ik de Heere word niet veranderd, daarom, o Jacob, zijt gij niet verteerd.
En waar alzoo 't fundament vast ligt, daar staat ook onbewegelijk vast 't gebouw, dat er op verrijst. Zoo blijkt ons, hoe de zaligheid van Gods volk is gansch gewis en vast ligt, omdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing der genade is, onberouwelijk is.
Ze ligt vast óók, omdat het werk des H. Geestes, dat is der roeping, der bekeering en der vernieuwing, onwederstandelijk en volkomen is. Zij ligt vast, vooral ook, dewijl 't zoenwerk van den Zoenborg Christus, in Wien de Heere Zijn volk heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, gansch volmaakt is.
O, welk een bemoedigende waarheid mag dat worden genoemd. Gewis, er ligt voor Gods volk groote vertroosting reeds in dat eerste tekstgedeelte: „Evenwel het vaste fundament Gods staat."
Terecht wordt dan ook wel het leerstuk der eeuwige uitverkiezing Gods tot zaligheid van Zijn volk genoemd 't hart der Kerk, alsmede de laatste en tevens de vaste troostgrond van Gods volk, dat zij niet verloren zullen gaan in der eeuwigheid.
Van die zijde en in dat licht moet dan ook deze leer worden beschouwd en gepredikt. Zij moet niet, wat helaas maar al te veel geschiedt, met het redeneerend verstand uitgesponnen, maar in blijmoedig geloof uitgezongen worden tot eere des Heeren.
Ongetwijfeld, Gods Woord spreekt ons luide van de eeuwige verkiezing tot zaligheid, om Gods volk te vertroosten. En daaraan heeft 't zulk een groote behoefte. Er is zooveel, dat hen kan doen twijfelen en vreezen, als ze zoo zien op eigen machteloosheid, op al die dagelijksche struikelingen, op eigen onwaardigheid, op de sterkte hunner drie doodsvijanden : satan, wereld en eigen booze vleesch, alsmede op 't smalle van den weg en op 't enge van de poort om eenmaal 't hemelsche Jeruzalem te mogen ingaan.
Daarop lettende, ach, dan durven ze haast niet te hopen, dat hun einde vrede en hun sterven gewin zal zijn.
Hoe ook kan 't hun ontmoedigen, als ze aanschouwen, dat door allerlei dwaalleer, die voorteet als de kanker, 't geloof van velen verkeerd wordt. O, dan vragen ze zich af met een beangstigd gemoed : wat zal er nog worden van 's Heeren Kerk, waar de waarheid zoozeer struikelt op de straten ?
Doch tegenover hunne bange maars stelt de apostel zijn maar, zijn „evenwel", uitroepende: „evenwel 't vaste fundament Gods staat." Derhalve schijngeloovigen mogen als tijdgeloovigen afvallen, niet echter de waargeloovigen, afval der heiligen is er niet. Gods vreêverbond zal niet wankelen in der eeuwigheid.
Hij heeft de Zijnen uitverkoren tot het verwerven van eeuwige zaligheid.
Gewisselijk: 't vaste fundament Gods staat.
Ja 't is „vast" en 't „staat", geen macht is bekwaam, om 't te ondermijnen en 't te doen wankelen; 't is geenszins gelijk aan een huis, op een bedriegelijken zandgrond gebouwd.
En nu zegt onze apostel verder, dat 't fundament Gods heeft een zegel. Hij toch vervolgt aldus : „hebbende dit zegel."
Ook hier bedient hij zich wederom van beeldspraak aan de bouwkunde ontleend.
Gelijk reeds in de grijze oudheid 't vaak een gewoonte was om aan de voorzijde, 't zij op den grondsteen, 't zij op een hoeksteen of ook wel op ééne der zijposten, van voorname gebouwen een opschrift te plaatsen, 't welk in betrekking stond met den aard of met 't doel, waartoe ze waren opgericht, zoo heeft 't fundament Gods dit zegel, dat is gegraveerd zegelschrift: „De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn en een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid". Goed beschouwd, dan heeft dus 't fundament Gods : een dubbel, een tweeledig. opschrift en wel allereerst dit: „De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn."
Voorwaar, welk eene zekere waarheid. Hij kent de Zijnen reeds van eeuwigheid, zoodat ze mogen betuigen :
„Eer iets in mij begon te leven, „Was alles in Uw boek geschreven".
Hij kende de Zijnen bij hun eerste ontstaan, gelijk dan ook David erkent in Ps. 139 : 15 : „Mijn gebeente was voor U niet verborgen, als ik in 't verborgene gemaakt ben en als een borduursel gewrocht ben in de onderste deelen der aarde."
De Heere kent de Zijnen op 't allernauwkeurigst, in voor-en tegenspoed, in leven en in sterven, in al hunne nooden, weet waar ze wonen en wat de begeerten zijn huns harten.
En dat kennen van de Zijnen, alzoo dat eerste deel van 't zegel, staat in nauw verband met 't doel der uitverkiezende liefde, n.l. met hunne zaligheid. Want dat kennen is een erkennen, dat ze zijn kinderen Gods en deswege erfgenamen des eeuwigen levens.
Het is een liefderijk kennen, 't kennen eens Vaders, zoo getrouw als sterk, zoodat 't medebrengt, dat de Heere hen beschermt, opricht als ze vallen, vertroost, ja hun alles schenkt wat ze voor dit tijdelijke en voor 't eeuwige leven behoeven, waardoor ze blijde ervaren, hoe de Heere hen in beide Zijne handpalmen heeft gegraveerd en hoe hunne muren steeds voor Hem zijn.
Doch nu behelst 't zegel van 't vaste fundament Gods ook nog deze betuiging : „en een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Het is duidelijk, dat ook dit tweede deel van 't zegel in nauw verband staat met 't doel en wel met 't allerhoogste doel, waartoe de Heere de Zijnen heeft uitverkoren, n.l. tot Zijne verheerlijking.
De uitverkiezing toch is niet slechts uit en door, maar ook tot Hem.
De dwaalleer van een Hymoneus en Filetus moge ook al aanleiding geven om te wandelen naar het vleesch, niet evenwel de leer der uitverkiezing. Dat zij zeer verre.
Zij legt op eene dure roeping : een afstand doen van ongerechtigheid. Wie den naam van Christus noemt, heeft door belijdenis en wandel te betoonen in waarheid een christen te zijn, een gezalfde des Heeren tot profeet, tot priester en tot koning. Van ieder uitverkorene geldt in meerdere of mindere mate 't getuigenis des Heeren: „deze is Mij een uitverkoren vat om Mijnen naam te dragen", en wel 'ëm dien uit te dragen en bekend te maken ; ten zegen van anderen en tot verheerlijking des Heeren.
Zijn volk moge al zijn een lijdend, maar mag geenszins zijn een lijdelijk volk. Hoe zou zulks in strijd zijn met 's Heeren bedoeling ! Hij wil juist, dat de waarheid, de echtheid der uitverkiezing bezegeld worde door een teeder leven voor Hem in alle godzaligheid, om te doen ervaren, de weg der verzekering is die der gehoorzaamheid, namelijk niet aan de booze lusten onzes vleesches, maar aan de wille Gods. De eerste Godewelbehagelijke bede van onzen apostel op Damascus' weg was dan ook : „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? " En nu weet ik wel, hoe die eisch : afstand doen van ongerechtigheid, inhoudt wat we nooit uit en van ons zelven vermogen, ja, dat ook de allerheiligsten nog" maar een klein beginsel hebben van gehoorzaamheid er aan, maar óók is 't mij niet onbekend, hoe 't gebod bij Gods ware volk is tot een gebed, dat de Heere door Zijn Geest hun moge schenken Zijne bekwaam-en getrouwmakende genade. En weet ge, wat nu zoo troostrijk waar is voor Gods volk ? Het is, dat de Heere de Zijnen kent en dat „Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten ; „Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, „En dat wij stof van jongsaf zijn geweest".
Doch al moge dat afstand doen van ongerechtigheid hier immer gebrekkig blijven, toch moet zijn de begeerte des harten, om te toonen, dat men haat wat de Heere haat en bemint wat Hij bemint.
De zonde, de ongerechtigheid moet beweend en beleden worden aan Christus' voet, met de bede om vergeving en om kracht, opdat ze voortaan worde bestreden.
Ieder begenadigde, die daar onder 't zegel der verkiezing ligt, zal op 's Heeren tijd uit eigen zielsbevinding daarvan weten mede te spreken.
Ook gij, geachte lezer ? Zoo niet, och, dat 't dan daartoe nog eens kwam. Dat ge er voor moogt worden behoed, de zoo heerlijke leer der uitverkiezing te misbruiken, aldus redeneerend : zoo ik niet ben uitverkoren, zoo baat 't mij toch niet, zoo ik al bid, mij stel onder de prediking des Woords en hetzelve lees.
O, luister naar die stem van 't zondige vleesch en van 't zondige hart niet. Aldus fluistert satan u in, maar niet de Heere, die gezworen heeft bij Zijne heiligheid lust te hebben niet in den dood, maar in bekeering en leven. Dat die eed u zij tot bemoediging alsmede dit „getrouwe en alle aanneming waardige woord, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken." Och, dat ge met die zoo kostelijke waarheden nog eens recht werkzaam gemaakt mocht worden, zoo ge nog in bangen twijfel verkeert, of zaligheid wel mogelijk zou zijn voor u, om aldus nog eens blijde te ervaren, dat het zoenbloed van Christus reinigt van alle zonden, en dat er voor een arm zondaar is een rijke Christus. En indien ge door genade daaraan kennis hebt mogen kijken, o, wil dan ook u benaarstigen, door een leven den Heere toegewijd, om uwe roeping en verkiezing vast te maken, opdat in waarheid uw roem-en geloofsjubel moge klinken uit 's harten diepsten grond: „'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên ; „Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reen.
„Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, „Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen".
Dat schenke de Heere, u en anderen ten zegen en Zijn grooten naam ter eere, dat zij zoo.

Harmelen. D. PLANTINGA.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's