Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 1 : 28. En God zegende hen en God zeide tot hen : Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat over de aarde kruipt.

2de Serie : Uit het ongeschreven Woord. I.
Er is van oude tijden af een diepgaand onderscheid in wereldbeschouwing, dat zich ook uitstrekt over den oorsprong des menschen. Reeds onder de Grieken waren er twee stroomingen in hun wijsgeerig leven, waarvan de eene uitging van de overtuiging, dat de dingen, die wij zien, geworden zijn uit de onzienlijke wereld, die hun bestaansgrond is. De andere daarentegen leidde al wat is af uit eenen stolfelijken ondergrond, welks ondeelbare grondwezens, de atomen, door het toeval bewogen, uitgangspunt waren voor het worden der wereld. Voor de waardeering des menschen moesten deze principieel verschillende beschouwingen der wereld wel eene overheerschende beteekenis hebben. In het licht der eerste was ook de mensch een wezen, waarin zich het onzienlijke openbaarde. Het geestelijk leven, dat ieder in eigen bewustzijn ontwaarde, dat zich in elk mensch in de innerlijke verborgenheid zijns levens aan hem voorstelt, bood het vaste gegeven, waarop deze wijsgeerige school zich beroepen kon. Voor de andere daarentegen was met heel het samenstel der wereld ook de mensch het laatste product eener evolutie, welker stoffelijke ondergrond in zijne ontwikkeling begeleid werd door de geestelijke verschijnselen, die zich in het menschelijk bewustzijn openbaarden. Het geestelijk leven des menschen was dus een vrucht der materie, was dus ook In wezen van stoffelijken aard.
En ook voor de beschouwing van den oorsprong des menschen zijn zulke uitgangspunten beslissend. In het licht der eerste moest het lichamelijke, het organische, van aardschen oorsprong zijn, maar bleef toch het geestelijke, dat de vormende, beeldende kracht was in de wording aller dingen. Bij de beschouwing van den mensch werd zijne onsterfelijke ziel het hooge geestelijke wezen, dat uit een hoogere wereld van ideëelen aard was nedergedaald in het stof om alzoo het geworden lichaam tot een mensch te maken. In het licht der andere beschouwing was de mensch het product der alomvattende, albeheerschende, blind mechanische ontwikkeling, die hem met de dieren der aarde deed opkomen uit de aarde, zoodat hij zich allengskens als een hoog begaafd, tenslotte als het hoogst begaafde dier boven de lagere schepselen-wereld had verheven en de heerschende plaats zich verworven had, die de mensch in deze wereld thans inneemt.
En het ligt voor de hand, dat deze zelfde tegenstelling zich nu ook doet gelden in de beschouwing over het huwelijk. In het licht der eerste, laat ik nu maar kortheidshalve zeggen, der ideëele wereldbeschouwing, is de mensch, als naar zij ir wezen en oorsprong drager eener rede, geboren uit het gezin, dat uit man en vrouw was saamgesteld. In het licht der wat ik nu maar de materialistische wereldbeschouwing zal noemen, is de mensch een dier-mensch van nature, is niet het gezin het uitgangspunt Voor de wording van het sociale leven, maar eene dierlijke samenleving, waaruit ten laatste als vrucht der evolutie het gezin is voortgekomen. Maar het ligt voor de hand, zooals het door evolutie is opgel^omen, kan het ook in diezelfde evolutie ondergaan. En onze moderne tijd leert het ons, dat in het licht van zulk eene wereldbeschouwing, er geene vaste zedelijke orde en dus ook geen gezinsleven bestaat, dat aan eene eeuwige zedelijke wet is onderworpen. Het doordringen van zulk eene God-looze, materialistische wereldbeschouwing in alle geledingen van ons volksleven, is dan ook de oorzaak niet alleen Van de ontkerstening, maar ook van de ontzedelijking, die het leven van onzen tijd kenmerkt. De zedelijke verwording, de ontwrichting van de grondslagen van ons maatschappelijk leven, de geweldige toename van het aantal echtscheidingen, de sexueele perversiteit, die alom, vooral in de kringen der jeugd worden waargenomen, zij zijn alle de afschuwelijke vruchten dezer God-looze wereldbeschouwing, waarin voor geene eeuwige dingen, voor geen onveranderlijke zedelijke geboden, voor geen goddelijk recht meer ruimte is.
Tegenover dit alles nu staat Gods Woord, dat van meetaf in de schepping het eeuwige Gods ons aanwijst als het uitgangspunt van al wat is en dus ook van meet af heel die schepping, ook den mensch, bindt aan Gods ordinantie. Hij, die de Schepper is, heeft ook daarom aan elk schepsel de levenswet gegeven, waaraan het krachtens zijn aard is onderworpen. En dat geldt nu ook den mensch. God heeft hem als een zeer bijzonder wezen, dat als de schakel vormt tusschen de stoffelijke en dierlijke wereld eenerzijds en de wereld van het onzienlijke, geestelijke anderzijds, ook op geheel eenige wijze voortgebracht. Hij werd niet door geboorte uit de wereld der dieren, verscheen niet als een voortbrengsel eener blinde ontwikkeling, maar hij heeft een eigen oorsprong, komt op uit een geheel eenige scheppende daad Gods, zoodat hij wel uit het stof der aarde wordt genomen naar zijn lichamelijk wezen en als zoodanig met de aarde verwant is, maar anderzijds naar zijn geestelijk wezen, door eene bijzondere scheppende daad aan het goddelijk Wezen zelf is verwant. Hij is het dan ook, die onder alle schepselen alleen als beelddrager Gods wordt aangewezen. „God", zoo staat er in het 27ste vers van Genesis, „schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem". Dat wordt ons dus met grooten nadruk geopenbaard, opdat de mensch goed zal verstaan, welk eene ontroerende verantwoordelijkheid krachtens zijn bij zonderen, adellijken oorsprong op hem rust. Krachtens zijn geestelijk wezen is hij Gode verwant, krachtens zijn stoffelijk wezen uit de aarde. In den mensch is dus hetgeen van boven is, hetgeen van God is in bijzonderen zin. En daarmede is nu ook zijne bestemming gegeven. Zooals hij uit God is, krachtens deze bijzondere scheppende daad, zoo is hij tevens tot God op geheele bijzondere wijze en heeft de mensch dus eene eindbestemming in de geestelijke, onzienlijke, eeuwige wereld Gods. En gelijk hij anderzijds aan de aarde, waaruit hij lichamelijk genomen werd, verwant is en dit aardsche, stoffelijke, geheiligd wordt door het geestelijke en alzoo wordt opgeheven in een eeuwig licht, zoo wordt ook dat lichamelijke en stoffelijke daarin opgeheven en ook tot hoogere bestemming gebracht. Daarom geldt het in de apostolische belijdenis reeds, dat Gods gemeente belijdt te gelooven de opstanding des vleesches en een eeuwig leven.
En hierbij sluit nu ook in Gods Woord onmiddellijk aan : „Man en vrouw schiep Hij ze", opdat alle eeuwen door de mensch het zou weten, dat hij niet stamt uit de wereld der dieren, dat er tusschen hem en die dierenwereld geenerlei gemeenschap des bloeds bestaat en dus ook nimmer mag bestaan. Ja, het wordt daarin als levensordinantie voor den mensch ons voorgesteld, dat het huwelijk van den beginne de grondvorm is van alle sociale leven. En daarom heeft dan ook de Heere Jezus, als de Pharizeën Hem verzoeken, door Hem te plaatsen voor de onafwijsbare eischen van Gods Woord eenerzijds en anderzijds voor de Wet van Mozes, die Deut. 24 : 1 den scheldbrief geoorloofd verklaarde, hen verwezen naar het scheppingsbegin, want Hij zeide : „hebt gij niet gelezen, die van den beginne de menschen gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw ? " In dat licht der schepping verschijnt dus het huwelijk tusschen man en vrouw, het zoogenaamde „monogame huwelijk", als het normale, het van God verordineerde, het alleen menschelijke, tengevolge waarvan alle andere huwelijksvormen, die onder de volken worden gevonden, als de abnormale worden gekenschetst. Zij zijn misschien uit sociale oorzaken, die met den zondestaat der menschheid samenhangen, opgekomen. En als zoodanig worden zij in stand gehouden en door menschelijke wetten gesanctioneerd, maar toch van het wezenlijke, waarachtige huwelijk, zooals het door Gods scheppings-ordinantie verondersteld wordt, wijken zij af en moeten als zoodanig beoordeeld worden. En daarmede worden nu ook tegelijkertijd alle sexueele ongebondenheden en alle perverse levensuitingen op dit gebied als strijdig met de menschelijke natuur gebrandmerkt.
Hoe blijkt uit dit alles, dat het voor het leven der volkeren niet van beteekenis ontbloot is, welke wereldbeschouwingen hun leven dragen. In dezen modernen tijd vooral heerscht de neiging om uit verkeerd begrepen quasi-verdraagzaamheid zich onverschillig te betoonen voor de „richting" zooals men zegt, die het menschelijke denken typeert, want zoodra bepaalde zienswijzen in breedere kringen der maatschappij zijn doorgedrongen, blijkt het maar al te zeer, dat zij een infectie-vermogen, eene besmettende kracht in zich dragen, die een verderf kan worden voor de kostelijkste zedelijke goederen en daarmede voor de gezonde levensontwikkeling der gansche maatschappij. Het is dus volstrekt niet onverschillig welke levens-ien wereldbeschouwing de mensch deelachtig is. Het is niet onverschillig welken blik hij heeft op het menschelijk leven, welke waardeering hij heeft voor die sociale instellingen, die voor ons maatschappelijk leven van belang zijn. En daarom is het niet van beteekenis ontbloot, welke opvoeding aan het volk ten deele valt, welk inzicht aan onze kinderen wordt bijgebracht, welke wijsgeerige opvattingen aan onze jongelingschap worden voorgehouden. En het is dus ook niet onverschillig welke houding de overheid aanneemt tegenover het geestelijk leven des volks. Het blijkt maar al te zeer in onze dagen, hoe geweldig ver de gevolgen strekken van zoogenaamde theorieën, die met het etiket der wetenschap voorzien, in de massa worden uitgedragen. Zij zijn de voedingsbodem van de ontwrichting, die ons leven kenmerkt, in haar ligt de laatste oorsprong van de decadentie van ons cultuurleven. Maar daaruit volgt ook anderzijds de groote verantwoordelijkheid, die de kerk en al wat den naam van Christus noemt in deze wereld, heeft voor de ontwikkeling van het geestelijk leven des volks. Dit geestelijk leven toch heeft door de beschouwingswijzen, die het aankweekt, door de waardeering, die het wekt, een albeheerschenden invloed, die ten laatste het gezonde, normale, waarachtig zedelijke, welks waarde bevestigd werd door de ervaring van vele geslachten, aantast, ondermijnt en ten verderve voert. Alzoo worden de toekomende geslachten berooid van den zegen, die er is In de kennis Gods en van Zijn geboden. De Christelijke grondslagen van ons cultuurleven zijn gegeven in Gods Woord, dat ons het licht doet opgaan over des menschen wezen en daarom ook over zijn oorsprong en zijne eindbestemming, over zijne gansche ontwikkeling. Dat Woord leert ons, hoe zijne levensontplooiing van den beginne gestaan heeft onder den lichtglans van het goddelijk Wezen, die over den mensch opging van zijne verschijning op deze aarde aan. Nooit was de menschheid zonder een Gods Woord, gelijk zij nooit, tot het einde der dagen toe, zonder Gods Woord wezen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 oktober 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 oktober 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's