KERKELIJKE RONDSCHOUW
ZALIG ZIJN DE VREDESTICHTERS.
Men wil het wel eens voorstellen, dat het ook op kerkelijk terrein in alles verdraagzzamheid en vrede moet zijn.
En natuurlijk is het heerlijk wanneer het maar eenigszins mogelijk is verdraagzaam te wezen en vrede te houden of den vrede te herstellen.
Vooral in onze tegenwoordige bange dagen moeten we niet noodeloos verwijdering brengen en verdeeldheid zaaien. Alleen de groote vijand van Christus, de Antichrist, die door vele geesten reeds zijn naderenden komst meldt, kan daarover zich verheugen en daarvan voordeel halen. „Verdeel en heersch" is zijn leuze.
Nochtans hebben we te bedenken, dat het nooit anders geweest is en ook in deze bedeeling nooit anders worden zal, dan dat degenen, die met lust en liefde mogen en willen werken tot opbouw van Christus' Kerk in de eene hand de troffel, maar ook in de andere hand het zwaard zullen moeten hanteeren. Ieder die getuige der waarheid is heeft, vooral in den tegenwoordigen tijd, een dubbele roeping. Terwijl ze met de ééne hand de vervallen muren weer optrekken, moeten ze met de andere hand het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, gereed houden, opdat ze de vele aanvallen tegen het rijk der waarheid, tegen Christus en Zijn Woord zullen weerstaan. Met de ontwikkeling der waarheid moet hare krachtige en kloeke handhaving gepaard gaan en met de bevestiging harer gronden moet de bestrijding der dwaling vereenigd worden; welke dwaling zich onophoudelijk voordoet óf onder de banier des ongeloofs óf onder de vanen des bij geloof s, altijd er op uit zijnde om Christus en Zijn woorden te weerstaan en van Christus en Zijne woorden los te maken.
Zoo heeft Nehemia moeten bouwen èn strijden ; zoo hebben de Apostelen, de Kerkvaders, de Hervormers moeten handelen ; en zóó hebben ook wij te doen.
Nooit zijn het van die zoete menschen geweest, die met alles vrede hadden en die van geen leugen en dwaling wisten, om die te bestrijden. Integendeel, de troffel om te bouwen hebben ze ijverig gehanteerd, maar het zwaard des Geestes hebben ze gedurig getrokken en ze hebben als helden des geloof s den strijd telkens aangebonden, 't zij de Satan en zijn engelen kwamen als veelkoppige monsters, 't zij dat ze naderden als engelen des lichts. Steeds was het parool der Kerkbouwers: „beproeft de geesten of ze uit God zijn".
Ook de opstellers van onzen Catechismus waren mannen des geloofs, die hebben gebouwd, maar die ook hebben gestreden. En de kloeke zonen der Hervorming, die nog overgebleven zijn in onzen tijd, hebben er een voorbeeld aan te nemen.
Als er zijn, die loochenen dat Christus in het vleesch gekomen zou zijn, dan moet alarm geblazen worden.
Als er zijn, die de bron van kracht, deugd en vroomheid in zichzelf zoeken en Jezus Christus slechts noodig hebben om te helpen en voor te gaan, dan moet worden bloot gelegd die diepgaande leugen, die in schoon gewaad rondwandelt. En kloek geloovig moet worden getuigd, dat Christus alles is, waarom Hij ook gezegd heeft : „zonder Mij kunt gij niets doen".
Hier ligt een gevaarlijke dwaling, die vooral nu, overal en steeds op ons loert.
Om in een beeld te spreken : in onzen tegenwoordigen tijd wordt zoo dikwijls gesproken van den mensch als van een wijnstok die een muur noodig heeft tot steun, dan zal de wijnstok groeien en bloeien.
Dan wordt het dus de Christen, die op eigen wortel staat, uit eigen krachten leeft, zelf de sappen verschaft aan de ranken en zoo de vruchten voortbrengt. De brave, goede, godsdienstige mensch, die Christus noodig heeft als een muur, om er tegen te leunen en tegen dien muur óp te klimmen en langs dien muur zich weelderig uit te breiden naar alle kanten Maar dat is een grondleugen en een verderfelijke dwaalleer, die bloot gelegd en bestreden moet worden altijd en overal waar zij den kop omhoog steekt.
De Christen is niet de wijnstok en Christus is niet de muur; de Christen is niet de wortel, de boom, de sappen gevende stam, met de vele ranken, die steunen en leunen moet tegen den muur Christus, die dan tot hulp moet dienen voor den zelf levenden en zelf werkenden en zelf groeienden mensch . Neen! het staat Inderdaad geheel anders. Want Christus is de Wijnstok, de wortel, de boom, het sap, het leven, de kracht, ja, alles — en de geloovigen, die in Hem zijn ingevoegd en met de vezelknoop in Hem zijn en blijven, om in den weg des geloofs door genade alles, alles uit Hem te ontvangen, d i e zullen leven uit en door en tot Hem, waarbij Hem, die van den Vader gegeven is tot een algenoegzaam Borg, de heerlijkheid toekomt tot in eeuwigheid.
Het is niet zóó : „wij zullen het doen, met behulp van Hem".
Maar het is zóó : „zonder Mij kunt gij niets doen".
De fatale leugenleer is, dat men met de natuur en de natuurlijke gaven van den mensch, hem tot Christen maakt, om dan Christus als voorbeeld, als helpenden leidsman te nemen.
Alleen wanneer wij door genade leeren sterven aan onszelf, om in Hem het leven te ontvangen, zullen we waarlijk Zijn discipelen zijn.
Er kunnen wel ranken zijn, die schijnen te leven en als wilde loten weelderig groeien. Maar omdat ze niet in Christus, den waren Wijnstok zijn, en in zichzelf niets hebben om alles uit Hem te ontvangen — zullen ze, dewijl zij Hem verwerpen, door Hem verworpen worden ; dewijl zij Hem uitstooten, door Hem uitgestooten worden.
Die zegt : we redden het op eigen wortel en met eigen kracht wel, die wordt saamvergaderd en in het vuur geworpen.
Als er één ding is dat de groote vijand van Christus, de Antichrist, in onzen tegenwoordigen tijd wil en werkt, dan is het wel dit : dat hij poogt om ons er over heen te doen leven, dat Christus de eenige en algenoegzame Zaligmaker en Borg is voor een arm zondaarsvolk, in Wien Gods kinderen, die niets zijn, alles hebben, deelend zoowel in Zijn verzoenend lijden en sterven, als in Zijn zitten aan de rechterhand des Vaders in den hemel; Hem kennend zoowel als Profeet, als Hoogepriester en Koning.
Men wil telkens een ander fundament leggen, niet in den Geest, maar in het vleesch ; om zich te beijveren tot werken des vleesches. Terwijl de heerlijke belofte van den Heiland is : „Indien gij in Mij blijft en Mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt, zult gij begeeren en het zal u geschieden. Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijne discipelen zijn". (Joh. 15).
Zij, die in Christus blijven als levende ranken in den wijnstok, zullen bekennen : „zonder Hem kunnen we niets doen". En ze zullen ervaren met vreugd der ziele en blijdschap des levens: „in Hem hebben we alles".
Indien we Christus hebben, zullen we geen gebrek hebben aan iets, dat goed voor ons is.
Dat dan Christus en Zijne woorden (want Christus is geen willekeurige Christus, van Wien wij kunnen maken wat wij willen) in ons blijven, dan zullen wij in Hem en Hij in ons zijn. Dan zullen we deel hebben aan Gods gunst en in Christus' Middelaarschap alles verkrijgen.
Dan zullen we meer dan overwinnaars zijn door Hem, Die dood geweest is, doch nu leeft en zit aan des Vaders rechterhand ! Wie het Woord Gods verwerpt, dooft alle licht en snijdt alle leven af.
Wie het Woord Gods mag liefhebben zal in het licht wandelen en beërven het deel der heiligen.
Laat ons dan vredestichters zijn in Christus naar Zijn Woord en kloeke strijders tegenover alles en allen, die het Woord verachten of verdraaien naar den lust des vleesches, dat zondig en boos is.
BEVINDELIJK PREEKEN EN 1 THESS. 2 : 8.
De verborgenheid des Evangelies heeft als middelpunt Gods eeuwig, vrijmachtig welbehagen, dat zich openbaart in den volzaligen Borg en Middelaar Jezus Christus, Dien de Heilige Schrift ons bekend maakt.
De levenstaak van den dienaar des Woords ligt dan ook hierin, om die verborgenheid des Evangelies met vrijmoedigheid bekend te maken (Efeze 6 vers 19). Hierin zal het harte van den prediker instemmen en zijn ziele zal mee spreken, indien hij een ziele heeft, die deze dingen geestelijk mag verstaan.
Evenals het zout, dat, door het eten gekookt, de spijze smakelijk maakt, zoo zal de zielsbevinding door de prediking heenspelen en warmte en levendigheid aan de prediking geven, tot lokking voor den onbekeerde en troost voor Gods kinderen.
Jammer als het zout niet door de spijze gekookt is en er later overheen gestrooid wordt. Want hoé smakelijk de spijze is, als 't zout alles doortrokken heeft — onsmakelijk is het en blijft het, wanneer het zout boven op de spijze is gestrooid. Dan komt immers de smaak van het zout tot ons, uitgaande boven de spijze, die zelve laf bevonden wordt, omdat het zout is vergeten.
Zoo ook met z.g.n. (wij zeggen : zoogenaamd) bevindelijk preeken.
Men houdt de spijze, de spijze des Woords en des Evangelies; de prediking van den Christus maar slapjes. Van de uitlegging van het Woord komt niet veel terecht. Van het ontsluiten van de schatkameren der Heilige Schrift, waarvoor biddend studeeren en ernstig onderzoeken noodig is, houdt men niet. Men slaat hoogstens een z.g.n. ouden Schrijver op, wat makkelijker is dan Schriftstudie en voorts laat men z'n gemoed spreken, om; gemoedelijk, liefst in eigenaardige bewoordingen en gewaagde vergelijkingen, allerlei voort te brengen, wat net zoo min bediening, ontsluiting des Woords is, als vet op teer gelijkt.
Zulk gedoe wil men dan goed praten o.a. met 1 Thess. 2 vers 8 : „alzóó wij, tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededeelen niet alleen het Evangelie Gods, maar ook onze eigene zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart".
Daaruit maakt men dan op, dat een domine, die „het volk" heel lief heeft en zelf tot „het volk" behoort, z'n ziel heeft uit te storten en over zichzelf moet spreken, wat dan méér waard is dan „alleen maar het Evangelie te verkondigen".
„Niet alleen het Evangelie" moeten de dominees, de goede n.l., brengen, maar óók — en dus boven het Evangelie uit — moet hun ziel voor de Gemeente opengelegd worden en moeten zij hun bevindingen mee deelen, want dat is eerst het bewijs, dat zij onder „het volk" thuis hooren en „het volk" liefhebben.
Nu is er natuurlijk ook in deze dingen wel een element van waarheid.
Net als toen onlangs iemand uit Utrecht ons letterlijk schreef : „U zegt, dat het u zoo aangenaam is, dat de aanstaande predikanten hun opleiding krijgen bij prof.
Visscher. Ik vind dat een armelijke blijdschap, want het zou beter zijn, dat ze onderwezen werden door den Heiligen Geest, dan door prof. Visscher".
Daar zit ook wel een element van waarheid in.
En we moeten zoo lang mogelijk het goed van iemand blijven veronderstellen en blijven denken als 't maar mogelijk is.
Als men dus er op wijzen wil, dat „de Hoogeschool des Heiligen Geestes" noodig is, allermeest noodig is, dan heeft men gelijk.
Maar als er in doorschemert, dat men het onderwijs van mannen als prof. Visscher als niets acht en eigenlijk alle middelen veracht, om zoogenaamd héél geestelijk te zijn —, dan voelen we tegelijk hoe vreeselijk eenzijdig men de dingen ziet en inderdaad ingaat tegen den van God geordenden weg, dewijl de Heere een God is, die ons aan de middelen bindt en het verachten der middelen haat en straft.
Zooals men een onderwijs noodig heeft, doortrokken van de vreeze Gods en geen geestelijke praatjes zonder onderwijs — zoo heeft men het Woord te prediken, doortrokken van den adem des levens, waarin ook de ziele zelve zich beweegt en leeft —, maar geen geestelijke praatjes zonder bediening des Goddelijken Woords. En er gaan verhalen, dat het eerst recht goed is, als de prediker bij het beklimmen van den kansel nog niet weet welk gedeelte van de Heilige Schrift hij zal gaan verklaren en uitleggen. Als hij er „niets voor gedaan heeft" gaat het dan 't allerbest; want de Heilige Geest heeft gezegd : maak u niet bezorgd, wat gij spreken zult, Ik zal voor u zorgen en Ik zal u de woorden in den mond leggen — zegt men heel vroom.
Men voelt, hoe men hier wanhopig alles door elkaar haalt. Want heeft de Heilige Geest beloofd dat Hij te spreken zal geven, indien men voor koningen en stadhouders zal gebracht worden, gevangen genomen zijnde — onder omstandigheden dus, dat men niet weet wat er komen zal —, de Heilige Geest heeft geenszins gezegd tot predikanten : studeer maar niet, werk maar niet, gebruik de talenten, u van den Heere gegeven, maar niet, onderzoek de Schriften maar niet, Ik zal wel voor u zorgen en Ik zal u wel in den mond geven wat gij zeggen zult.
Natuurlijk heeft de Heilige Geest zooiets nooit gezegd en het is ons in Gods Woord natuurlijk niet alzoo geopenbaard ; nooit en nergens.
Wat wij wél te doen hebben is: onze talenten en onzen tijd te gebruiken in de bestudeering van Gods Woord, gebruik makende van hetgeen de Heere in den loop der tijden voor goeds gaf, tot verklaring van Zijn beschreven Woord, onder afwachting van 's Heeren genade en Geest. Zooals de oogen van den dienstknecht, op de hand zijns heeren zijn, en de oogen der dienstmaagd zijn geslagen op de hand harer vrouw, zoo zullen de oogen van den dienaar des Woords moeten wezen op de hand zijris Heeren, om nooddruft te begeeren ; en als een dienstknecht zal hij getrouw moeten zijn in het werk zijns Heeren, Die gezegd heeft: predik het Evangelie.
Altijd weer onderzoeken van de Heilige Schrift. Altijd weer oude en nieuwe schatten voortbrengen uit Gods Woord. Altijd weer prediken Christus en dien gekruisigd.
Altijd weer verkondigen de lieflijkheden van 's Heeren dienst — waarbij niet de Christen, maar Christus moet worden gepredikt, door een Christen, die de zalving des Geestes deelachtig mag zijn. (Held. Cat. Zondag 12).
Het zou ook moeilijk te rijmen zijn, als Paulus op de eene plaats zegt: niet zichzelven prediken, maar Christus —, als hij dan op de andere plaats zou schrijven : gij moet méér geven dan maar „alléén het Evangelie Gods", gij moet boven alles en allermeest prediken „u zelf" !
1 Thess. 2 vers 8 bedoelt dan ook geenszins dat te zeggen. Natuurlijk niet! En ieder, die even dat hoofdstuk leest en Schrift met Schrift vergelijkt — en er aan denkt, dat het Hollandsche woord, 't welk men in onzen Hollandschen Bijbel vindt, een woord is, dat uit de oorspronkelijke Grieksche taal vertaald is en aan het oorspronkelijke woord getoetst moet worden — zal het aanvoelen, dat de woorden „niet alleen het Evangelie Gods, maar ook onze eigene zielen" iets anders beteekent, — moet beteekenen, dan wat men er wel eens van maakt, als men persé wil bewijzen, dat de dominé een „bevindelijke" preek moet geven, waarbij z'n eigen ziel op den voorgrond treedt.
De Heilige Schrift leert ons altijd iets anders; wel het zout door de spijze heen, maar niet er boven op gestrooid ! Want 't moet om de spijze te doen zijn en niet om het zout. Het zout moet er smeltend in weg trekken, zóó, dat men het niet extra hier en daar vinden kan, maar zóó, dat het geheel verdwijnend door de spijze heentrekt, tot aan de uiterste grenzen toe.
M.aar wat beteekent 1 Thess. 2 vers 8 dan wél, als het niet beteekent, dat de dominé vooral, boven het Evangelie, zijn zielservaringen prediken moet ?
Wel — als men Schrift met Schrift vergelijkt en b.v. Jesaja 58 vers 10 opslaat, ziet men het dadelijk. Want immers het beteekent niets meer en niets minder dan dit, dat Paulus — staande tegenover de valsche leeraars, die hem in zijn prediking verdacht maken en hem in zijn persoon willen krenken —, zegt : „geliefde gemeente van Thessalonica, ik heb u zóó lief, dat ik u niet alleen, naar het bevel van Christus, het Evangelie heb verkondigd, maar ik heb u lief gehad tot in het diepst van mijn ziel en mijn leven voor u gegeven !"
Dat is dat „z'n ziel er in leggen".
„En zoo gij uwe ziele opent voor den hongerige en de bedrukte ziel verzadigt; dan zal uw licht in de duisternis opgaan en uwe donkerheid zal zijn als de middag", lezen we, Jesaja 58 vers 10.
Het is „met liefde" den hongerige tegentreden en „met liefde" den bedrukte helpen, dat door Jesaja bedoeld wordt.
En zóó moet het Evangelie met liefde verkondigd worden. En Paulus heeft niet alleen met liefde het Evangelie gebracht en het Woord gepredikt, maar heeft voor de gemeente zijn leven bovendien veil ge had — terwijl de valsche leeraars maar wat leugenleeringen brachten en op het gela der gemeente aasden, doch overigens niets voor de gemeente overhadden ! Prof. Van Leeuwen vertaalt dan ook 1 Thess. 2 vers 8 — in de nieuwe vertaling en verklaring van de brieven aan Colosse en Thessalonica, bij Kok te Kampen uitgegeven — op deze wijze : „Zoo, terwijl het ons om u te doen was, hadden wij er lust in, u niet alleen het Evangelie Gods mede te deelen, maar ook ons zelf, daarom dat gij ons lief waart geworden".
Paulus, de Evangeliedienaar, die niets anders weet dan Jezus Christus en dien gekruisigd, heeft dus bij zijn prediking en bij zijn werk „zich zelf gegeven", d.i. zich geheel, met al z'n krachten, aan de gemeente, aan haar opbouw gewijd.
Zoo heeft deze tekst — natuurlijk ! — niets met z.g.n. bevindelijk preeken te maken. En Gods Woord, gezond verklaard, geeft ook hier de lijn aan voor de bedienaren des Goddelijken Woords : predik het Evangelie ! predik Christus ! — en niet uzelven !
't Welk ook door onzen Catechismus in Zondag 35 zoo schoon wordt gezegd, ais we daar lezen, dat de Heere Zijne Christenen door de levende verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben — en door niets anders !
En dan moet de Evangelieprediker al zijn krachten aan de gemeente wijden ; zichzelf geven !
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1932
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1932
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's