Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik ben met Christus gekruisigd, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij ; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft. Galaten 2 vers 20.

IK LEEF, DOCH NIET MEER IK.
In de Galatische Gemeenten, die door den Apostel Paulus op zijn eerste Zendingsreis gesticht zijn geworden, waren na het vertrek van den Apostel dwaalleeraars binnengedrongen, die hen trachtten te doen afwijken van het Evangelie, dat hun verkondigd was. Het waren menschen, die de onderhouding der Mozaische wet noodzakelijk ter zaligheid achtten en die met allerlei verdachtmaking zich keerden tegen de prediking, dat de mensch slechts door het geloof gerechtvaardigd kan worden. Zij had­ den zich zelfs niet ontzien Paulus te beschuldigen, dat hij Christus tot een „dienaar der zonde" (vers 17) maakte, wijl door hem de prikkel tot een leven der gerechtigheid zou worden weggenomen en den weg der goddeloosheid voor den mensch werd opengesteld.
De Apostel wijst die godslasterlijke gevolgtrekking met verontwaardiging af. Hij heeft ervaren, dat in de werken der wet geen gerechtigheid te vinden is, waardoor de zondige mensch bestaan kan voor Gods aangezicht. Daardoor is hij „door de wet der wet gestorven" (vers 19). Maar dat is niet geschied, opdat hem de vrijheid geschonken zou worden zich ongestoord aan den dienst der zonde over te geven. Integendeel; de kracht van Gods genade, die aan hem bewezen is, heeft ten doel, dat hij Gode leven zou.
En nu gaat hij voort te zeggen, wat dat leven is. Hij is met Christus gekruisigd. Door den levensband, waarmee hij aan den Christus verbonden is, mag hij niet slechts weten dat Christus voor hem gestorven is, maar ook dat hij naar den ouden mensch, het leven der ongerechtigheid in zonde, dat van nature in hem was, met den gekruisten Christus zelf den dood is ingegaan. Toch is die kruisiging met Christus niet ten doode geweest. Want al leeft Paulus thans zelf niet meer, daar is een nieuwheid des levens bij hem gewekt, waardoor zijn eigen zondig „ik", dat in een leven van eigengerechtigheid zichzelf zocht te behouden, met Christus is gestorven, maar waardoor hij ook met Christus is verrezen, zoodat Christus in hem leeft. Zoo leeft hij naar het bestaan, dat op deze aarde hem nog wordt geschonken, wel in het vleesch. Hij is van de werkingen des vleesches nog niet volkomen verlost. Maar hij kent de verborgen kracht, waardoor hij in levensgemeenschap met Christus staat en de weldaden van Christus hem toevloeien. Derhalve leeft hij, hetgeen hij leeft in het vleesch, door het geloof des Zoons Gods, van Wien hij weten mag dat Hij hem heeft liefgehad en dat Hij zich voor hem in den dood des kruises heeft overgegeven.
De groote levensverandering, die door den Apostel zoo wordt geteekend, dat hij zelf niet meer leeft, wijl in het kruis van Christus zijn ouden mensch mede gekruisigd is, bewijst, wat in het eerste hoofdstuk van dezen brief (1 vers 11) gezegd is, dat het Evangelie, hetwelk door Paulus gepredikt is, niet is naar den mensch.
De mensch toch zoekt in zondige zelfhandhaving tegen God zijn eigen „ik" te bevestigen en door te zetten. Hij wil zich zelf ten meester zijn. Daarom keert hij van God zich af en wil hij door eigen krachten zijn gerechtigheid werken.
Paulus zelf heeft het in zijn leven slechts al te duidelijk getoond. Hoe heeft hij er naar gejaagd om zich zelf voor God welbehagelijk te doen zijn en door de spanning van eigen vermogen zich zelven op te heffen tot den ingang in de heerlijkheid Gods.
Eerst moest de Christus op den weg naar Damascus hem in het stof doen neerbukken en de vraag der verslagenheid in hem doen opdimmen : „Wie zijt Gij, Heere ? " toen eerst heeft Paulus het leeren verstaan dat hij met Christus gekruisigd moest worden, opdat hij zelf niet meer leven zou.
Maar dat is ook de levensweg van al degenen, die tot Gods eeuwig Koninkrijk toe worden gebracht. Zij vragen naar den Heere niet. Zij weigeren uit zichzelf te luisteren naar de roepstem der genade, die tot hen weerklinkt. Maar de Heere doet hen hun schuld en hun verlorenheid kennen. De aanklacht van het geweten gaat tot hen uit, dat zij al Gods geboden overtreden hebben en geen enkel daarvan gehouden hebben, en dat zij, ondanks alle worsteling om het anders te maken, steeds tot alle kwaad geneigd blijven. Zij leeren het verstaan, dat er voor hen geen hoop en geen verwachting kan zijn, om, door hetgeen zij zelf tot stand brengen, behouden te worden
Slechts één weg van behoudenis blijft over. De weg, gebaand door Hem, Die aan het kruis de zonde heeft teniet gedaan.
De kracht van dat kruis moet aan hen bewezen worden. Zij moeten aan den dood van Christus gelijkvormig worden gemaakt, opdat, gelijk Hij gestorven is, ook zij met Hem sterven.
Daardoor leven zij zelf niet meer. Zij zijn met Christus in Zijn dood ondergegaan.
Maar daardoor mogen zij nu ook ervaren dat Christus in hen levend is geworden.
Het is een onuitsprekelijk voorrecht, dat aan Gods kinderen wordt geschonken, dat Christus in hen leeft. Het „ik", het natuurlijk, zondig, eigengerechtig „ik", waarin zij zich in de overleggingen van hun onherboren bestaan voor God zochten staande te houden, is door de kruisiging met Christus, in beginsel dood. Het heeft de heerschappij verloren en Christus zelf heeft in hun harten woning gemaakt, zoodat Hij daar leeft en door Zijn Heiligen Geest een nieuw leven in hen heeft doen geboren worden. Gelijk de Apostel heeft gezegd (l vers 16), dat het Gode heeft behaagd Zijn Zoon in hem te openbaren, zoo mag het ook van hen gezegd worden. De Christus, de verheerlijkte Christus, Die, na de reinigmaking hunner zonden teweeggebracht te hebben, zitting heeft aan de rechterhand Gods, is in hun binnenste ingegaan.
Niet zoo, dat Hij opgehouden heeft aan 's Vaders rechterhand te zijn.
Aan de rechterhand Zijns Vaders blijft Hij tot Hij eenmaal op de wolken des hemels ten oordeel nederdaalt. Maar als Hij naar Zijn menschheid in den hemel is, wil Hij toch door Zijn Geest woning maken bij Zijn volk.
Want in Zijn ondoorgrondelijke liefde heeft Hij hen liefgehad en in die liefde heeft Hij Zichzelven voor hen overgegeven. Gehoorzaam wordend tot den dood, heeft Hij het offer der verzoening voor hen gebracht, waardoor hun zonden weg worden gedaan en een volmaakte gerechtigheid voor hen verworven wordt.
Door Hem worden zij vernieuwd naar den inwendigen mensch, zoodat hun gansche leven wordt omgezet. Zij leeren het verstaan, dat hun leven, gelijk het te voren geweest is, naar den maatstaf van Gods heilig recht, vol ongerechtigheid en goddeloosheid is. En de begeerte rijst in hen op, dat zij Christus mogen kennen in de kracht van Zijn opstanding en de gemeenschap van Zijn lijden.
Zij ontvangen een ander leven. Een leven, waarin de Christus door Zijn Heiligen Geest hen leidt en regeert en waarin de kracht van Zijn genade in hen verheerlijkt
wordt.
Neen, in dat leven zijn zij de zonde nog niet geheel te boven. De nawerking van den ouden mensch komt telkens weer in hen openbaar. Zelf moeten zij belijden, dat zij het niet gegrepen hebben en nog niet volmaakt zijn.
Maar zij kunnen het toch niet loochenen. Daar is een andere levenskracht in hen werkzaam, dan zij te voren kenden. Al zuchten zij nog menigmaal onder de macht der zonde en des doods, zij leven zelf niet meer. Christus leeft in hen. En hetgeen zij nu leven in het vleesch, dat leven zij door het geloof des Zoons van God, Die door Zijn dood voor hen het leven heeft verworven.
Maar hieruit vloeit dan ook voort, dat het leven van Gods kinderen in de gemeenschap met Christus een leven is door het geloof en zij slechts in dat geloof de wetenschap bezitten kunnen dat Christus in hen leeft.
Want schijnt het geen innerlijke tegenstrijdigheid, als de Apostel zegt, dat hij niet meer leeft, en dan toch daarop terstond weer volgen laat, dat hij nog „leeft in het vleesch" ?
Ongetwijfeld, zoo gij daaronder zoudt verstaan het zondige leven, dat van nature den mensch eigen is. Door den inwonenden Christus is er bij Gods kinderen een leven naar den Geest. Zij zijn door den Geest des levenden Gods innerlijk veranderd en vernieuwd, zoodat er een scheidslijn is getrokken tusschen hetgeen zij zijn geweest en zij thans zijn geworden.
Maar daarmee zijn zij uit het aardsche leven nog niet uitgegaan. Gelijk de Apostel aan de Gemeente te Filippi schrijven kon (1 vers 24) : „Maar in het vleesch te blijven, is noodiger om uwentwil" en hij in dit woord klaarblijkelijk doelt op een in het leven gespaard blijven, zoo kan de Apostel ook hier spreken van een leven in het vleesch, om daarmee aan te duiden dat hij in de vereeniging van ziel en lichaam nog op de aarde verkeert.
Hij is nog aan het lichamelijk bestaan gebonden. Maar daardoor is het leven van Christus nog geen volle werkelijkheid in hem. Het vleesch laat zijn werkingen en invloeden nog gevoelen. En zoo leeft hij dan door het geloof.
Op geen andere wijze kan er van leven bij Gods kinderen sprake zijn. Naar eigen erkentenis zijn zij in zichzelven dood in ongerechtigheid en schuld. De macht der zonde laat zich nog voortdurend bij hen gelden. De bange klacht stijgt uit hun hart omhoog, dat zij, ondanks de genade die hen geschonken is, vleeschelijk zijn en verkocht onder de zonde (Rom. 7 vers 14). Zoo weinig verstaan zij dikwijls nog, dat zij met Christus gekruisigd zijn. En telkens weer verheft zich in hen de oude mensch en begeeren zij zelf weer te leven.
Als zij op zichzelven moesten zien, zou de hoop hun ontzinken. Maar door het geloof, dat door de werking van den Heiligen Geest in hun hart is ingeplant, mogen zij weten dat Christus hen heeft liefgehad en in de betooning van Zijn liefde zichzelf voor hen in den dood aan het vloekhout over heeft gegeven.
O zeker, dat geloof is niet steeds even hecht en Maar. Hoe hebben zij met de zwakheid van hun geloof onophoudelijk te strijden en hoe kennen zij de noodzakelijkheid der bede : „Heere, ik geloof, kom mijn ongeloovigheid te hulp".
Maar dan mag dit de zaligheid van het werk der verlossing zijn, dat Hij, die door Zijn Geest het geloof in hen gewerkt heeft, door dien zelfden Geest het geloof ook onderhoudt.
Want Gods kinderen leven op aarde nog in het vleesch en zoolang zij in het vleesch zijn, blijven de strijd en aanvechting hun niet bespaard. Doch wat zij leven in het vleesch, leven zij door het geloof in Hem, met Wien zij gestorven en opgestaan zijn. Door dat geloof hebben zij aan Hem en al Zijn weldaden deel. En daarom mogen zij door dat geloof het ook daarvoor houden, dat zij der zonde dood zijn, maar Gode levende door Christus Jezus, hunnen Heere.
G.

V,

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's