Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 1 : 29 en 30. En God zeide : Ziet, Ik heb lüieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de gansche aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is : het zij u tot spijze ! Maar aan al het gedierte der aarde en aan al het gevogelte des hemels en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven.

2e Serie. Uit het ongeschreven Woord. VII.
De Schepper openbaart Zich tevens als de onderhouder aller dingen. Wij zijn gewoon schepping en onderhouding te onderscheiden. Onder de schepping wordt dan verstaan het in het aanzijn roepen, die Godsdaad, waardoor de schepselen beginnen te zijn en te ontstaan, de morgenstond der wording van al wat is, terwijl dan de onderhoudende daad betrekking heeft op het voortbestaan van het heelal. Er is, op zichzelf beschouwd, niets tegen zulk eene onderscheiding te maken, maar wel moet daarbij in het oog worden gehouden, dat deze onderscheiding niet mag worden opgevat als eene afscheiding, als hadden wij hier van doen met twee geheel verschillende, los naast elkander staande daden des Almachtigen. Het ligt immers voor de hand, dat schepping en onderhouding beide hunne voleinding vinden in, wat de discipelen eenmaal genoemd hebben, „de toekomst" van onzen Heere Jezus Christus, als het teeken van den Zoon des menschen in den hemel zal verschijnen. Daarom schepping, onderhouding en voleinding der wereld kunnen v/el onderscheiden worden, maar zijn in den diepsten grond één. Zij vormen te zamen de ééne alomvattende, scheppende daad Gods, waardoor en waarin Hij Zijn eigen goddelijk Wezen openlbaart, opdat ten laatste de dorschvloer doorzuiverd en zijne tarwe in de levensschuur worde samengebracht. De Schepper zelve zet dus Zijn scheppingswerk voort, maar het neemt voor ons aan den vorm der onderhouding, zooals ook eenmaal de dag des Heeren komen zal, waarin de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan en de Heere in de voleinding ook Zijn scheppend werken doorzet, als Hij den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont, zal baren uit den schoot van de wereldorde, die nu is.
Zoo is er dus nimmer één oogenbhk denkbaar, waarin God van Zijn scheppenden arbeid zou aflaten. Daarom heeft de Heere Jezus gezegd : „Mijn Vader werkt tot nu toe". Hij zet het eenmaal aangevangene scheppen voort, totdat de eindbestemming is bereikt en Zijne eeuwige Godsgedachte geheel verwezenlijkt is, doordat de schare, die niemand tellen kan, uit alle tongen, natiën en volken is ingeleid in het Jeruzalem Zijner heerlijkheid.
Die voortgezette werkzaamheid Gods Wordt nu ook den mensch op bijzonder nadrukkelijke wijze geopenbaard, opdat hem een licht zal opgaan over zijne eigene levensvoorwaarden in de eerste plaats en daardoor ook over hetgeen hem van de dieren des velds zal onderscheiden. God roept den mensch op, zich klaar en duidelijk rekenschap te geven van hetgeen hem nu zal worden ontdekt door Gods Woord. „Ziet", zoo zegt Hij, opdat de mensch, die eigenlijk tot nu toe bepaald werd bij hetgeen hij in eigen zelfbewustzijn moest verstaan, nu ook acht zou geven op hetgeen hij voor eigen lichamelijk leven zou behoeven. Zijn God onderwijst hem hetgeen hij noodig heeft te weten om op deze aarde de heilige roeping, die hem voorgesteld was, te volbrengen. De mensch behoeft, als alle andere levende wezens, voeding om te bestaan. Zijn God, die hem het leven bereidde, geeft hem nu ook licht over hetgeen tot onderhoud des levens hem strekken zal. En niet slechts voor den mensch alleen geeft God hem een inzicht, maar eveneens voor hetgeen de dieren behoeven. Zoo openbaart God Zijne vaderlijke zorgen voor menschen en dieren beide. Dat is de wondere goedertierenheid, waarop ook de Heere Jezus Zijne discipelen gewezen heeft, toen Hij hun een blik gaf in de ontroerende tegenstelling tusschen wat de mensch van nature nastreeft en wat God voor hem zijn wil. In den mensch der zonde leeft de drang zijn leven te zien binnen de grenzen van den aardschen horizon. Hij strijdt en worstelt om zich schatten te vergaderen op de aarde, op te leggen voor vele jaren, opdat hem geen gebrek overkomen zal. Hij vertrouwt op hetgeen hij heeft vergaderd en verstaat niet wat tot den dwaas gezegd werd : „hedennacht zal uwe ziel van u worden afgeëischt". En zoo klaagde ook de Psalmdichter over de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is". En daartegenover nu heeft de Heere Jezus gezegd : „Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft". En dat nu heeft de Heere onmiddellijk aan den mensch getoond, opdat hij zou weten, dat aller oogen op Hem gericht mogen zijn, want dat Hij hun spijze geeft te Zijner tijd en dat het volstrekt zeker is, dat Hij Zijne hand opendoet om te verzadigen al wat er leeft naar Zijn welbehagen.
En daarom, zoodra de mensch geschapen is, en dus het leven ontvangen heeft, geeft God hem door Zijn woord een inzicht in Zijne voorzienigheid en goedertierenheid, door er hem voor te ontdekken, dat in zijne levensbehoeften is voorzien. Ja, dat zich die voorzienigheid uitstrekt over den mensch niet alleen, maar zelfs over de dieren des velds en over de vogelen des hemels, zoodat er in zijn hart nooit eenige vrees behoeft te zijn, dat hem het noodige op deze aarde zal ontbreken. God zegt tot den mensch, dat hem het zaadzaaiende kruid en de zaadzaaiende boomvruoht tot spijze is gegeven. En daarvan brengt de aarde onmetelijke voorraden voort. God onderwijst alzoo den mensch aangaande hetgeen tot zijne levenssterking en levensonderhouding noodig is en dat hij onder den rijkdom der plantenwereld moet zoeken en zal vinden het zaadzaaiende kruid en de zaadzaaiende boomvrucht als de spijze, die voor den mensch is aangewezen.
Zoo was dus in den beginne den mensch plantaardig voedsel door Gods Woord toegewezen. De Schrift laat ons in elk geval hier duidelijk verstaan, dat oorspronkelijk de kinderen der menschen, zooals men het met een geleerd woord noemt, „frugivore" waren, d.w.z., dat zij zich voedden niet met vleeschspijze, maar met de vrucht van „zaadzaaiend kruid" en „boomvruoht". Merkwaardig is ook hier de overeenstemming tusschen de oudste 'berichten, die ons van de classieken zijn toegekomen, en hetgeen hier de Schrift ons als het eerste woord van God tot den mensch met betrekking tot zijne voeding mededeelt. Zoo verhaalt Diodorus Siculus in zijne Biblithecae historica e, I, 8, dat algemeen krachtens de overlevering werd aangenomen, dat de eerste menschen kruiden des velds en de vanzelf gegroeide boomvruchten aten. En anderen, als Aelianus, berichtten, dat de Arcadiërs van eikels. de Argiven van peren, de Atheners van vijgen en andere stammen van nog andere vruchten geleefd hadden. En ook de moderne onderzoekers zijn van dezelfde meening. Dat wil echter niet zeggen, dat er geen andere geleerden zijn, die er anders over denken. Dit is trouwens niet te verwonderen, daar deze ethnologen hunne oordeelen meestal voornamelijk gronden op hetgeen primitieven uit veel lateren tijd als voedsel nuttigen. En het ligt voor de hand, dat als naar dien maatstaf het vraagstuk wordt beantwoord, ook voor den diepstgezonken natuurmensch het dierenrijk en zelfs de wereld van insekten, een bron van voedingsmiddelen wezen kon. Toch is de door de oudste herinneringen der menschheid overgeleverde beschouwing de op zichzelve reeds meest aannemelijke. Allereerst reeds daarom, dat deze voeding het gemakkelijkst te verkrijgen was en in de tropische omgeving, waarin de eerste mensch moet geleefd hebben, in rijke veelheid en verscheidenheid door de natuur werd voortgebracht. Uit dat oogpunt gezien, komt het eerste Woord van God tot den mensch geheel overeen met hetgeen redelijkerwijze kan worden verwacht.
In onze dagen van oververzadiging der cultuur is er langzaam maar zeker eene geestelijke strooming opgekomen, die gedragen werd door een heimwee om van de schaduwzijden dezer cultuur zich te verlossen tot wat men „de natuur" dacht te zijn. Er is een streven om weder tot een zoogenaamd „natuurmenschdom" te komen. Met name heeft Rousseau dat ideaal gepredikt. Dit streven wordt thans gewoonlijk als „vegetarisme" gekenschetst en is onder dien naam ook onder ons volk geïmporteerd. Toch heeft deze richting, als ik haar dan met dat woord mag betitelen, een veel wijder en veel verder strekking dan wij er meestal aan toekennen. Het is eigenlijk een soort van levensbeschouwing, die de gezondheid van lichaam en ziel denkt te bevorderen en zich levensgeluk meent te kunnen verwerven door af te staan van verkeerde gewoonten en genotmiddelen. Het vegetarisme predikt een leven in overeenstemming met de wetten der natuur, dus een leven, dat de zegeningen der cultuur behoudt, maar haar bevrijdt van de schadelijke uitwassen, waardoor zij zoo dikwijls niet slechts tot een last, m.aar ook tot een zedelijk verderf kan wezen. Afgezien van de vraag, of inderdaad het waarachtige geluk langs dezen weg en door toepassing dezer middelen door den gevallen mensch ooit kan worden verkregen, wat zeer zeker het geval niet kan zijn, is het bovendien nog de vraag, of het juist is, dat met name het vleesch tot de verderflijkste en schadelijkste genotmiddelen toehoort. En dit is te meer te betwijfelen, omdat later na den zondvloed, in de zoogenaamde Noachitische geboden het dierlijk voedsel door dienzelfden God, die onmiddellijk na de schepping tot den mensch heeft gesproken, als spijze wordt verordend. Doch de moderne vegetariër wordt gedragen door het paradijsideaal, dat hem een mensch leert kennen, die het zaadzaaiende kruid en de zaadzaaiende boomvrucht tot spijze had ontvangen. En daarom ziet hij in de onthouding van vleesch-spijzen een der beste middelen om een beter leven deelachtig te worden. En het ligt voor de hand, dat alzoo de indruk gewekt werd, dat de onthouding van vleesch het wezenlijke is in wat men vegetarisme pleegt te noemen. Maar het is volstrekt niet deze onthouding alleen, die het vegetarisme van zijn volgelingen eischt. Onthouding van alcohol, van rooken, wordt aanbevolen, terwijl ook allerlei sociale idealen op het vegetarisch program staan, welker vervulling zou kunnen medewerken om de massa terug te brengen tot een leven naar de natuur en alzoo het verloren paradijs terug te vinden op deze aarde.
Zoo blijkt het dus, dat evenals bij tal van andere sociale bewegingen, bij socialisme en communisme, het ideale verleden der menschheid met haar paradijs, waarin de wanklank der zonde de levensharmonie niet kon storen, nog altijd eene machtige bekoring heeft. Het leven van den eersten mensch vóór zijn val in misdaad en zonde eenerzijds, en het Koninkrijk Gods, dat de Heere Jezus Christus heeft aangekondigd anderzijds, vormen voor duizenden en duizenden, die overigens van God en Zijn Woord maar èil te ver vervreemd zijn, de lichtende toortsen, die hun levensgang leiden en stuwen. Zij worden bewogen door de schoone idealen, die uit een ver verleden en een schier eindelooze toekomst voortwenken, maar losgemaakt van Hem, die ze alleen verwerkelijken kan. Zooals de moderne menschheid worstelt om zich door Volkenbond een eeuwigen vrede, door sociale voorzieningen een onvertroebeld levensgeluk te bereiden, vrij van den vloek der zonde, maar waarin zij toch de zonde zelve kan dienen, zoo zijn er ook allerlei bewegingen, die teruggrijpen willen naar wat zij den staat der natuur achten om zich alzoo weder den toegang tot den hof des levens te mogen openen. En het behoeft dus in het geheel niet te verwonderen, dat ook dit eerste woord van God, tot den mensch in zijne onschuld gesproken, waardoor Hij hem het licht deed opgaan over Zijne voorzienige zorge, die reeds het voedsel bereid en ook aangewezen had, heden nog wordt aangegrepen om te streven naar het verloren paradijs. Toch was het slechts gezegd tot den mensch, opdat hij ook door dat voedzijne koninklijke heerschappij over de gansche aarde en over al wat daarin is, blijvend zou kunnen bevestigen.
En dat de zonde diep ingrijpende gevolgen heeft gehad voor heel het menschelijk wezen, gevolgen, die ook voor zijne levensbehoeften, zedelijk en lichamelijk, van zeer groote beteekenis moesten zijn, dat vindt zijne verklaring in het geweldige van het feit der zonde zelve. Zij heeft het licht van de Gods-kennis in hem gedoofd, den mensch tot verzondigd wezen gemaakt, ontwricht, verkeerd, verdraaid van hart, zoodat hij, die geroepen was God zijnen Schepper recht te kennen, van harte lief te hebben en met Hem in de eeuwige zaligheid te leven om Hem te loven en te prijzen, vervallen is tot blindheid voor Gods heerlijkheid, tot vijandschap jegens Zijne majesteit, tot eene slavernij van de machten der duisternis. Ja, zoo geweldig is het zondefeit, dat heel de kosmos daardoor aan zijne waarachtige bestemming onttrokken, ook innerlijk ontwrichtte met de verwording van hem, die als beelddrager Gods, als mikrokosmos, geroepen was de volle heerlijkheid van Gods schepping te doen blinken. Dat dus de val ook voor cie menschelijke natuur, ook voor zijne voedingsvoorwaarden beteekenis heeft gehad en nog steeds heeft, en dat dus ook de mensch, die in het paradijs een plantaardige voeding zich toegewezen zag, later, onder geheel andere levensomstandigheden, ook een ander Gods-woord moest beluisteren, dat hem het eerst toegewezene hernieuwde, maar vermeerderde met een spijze, die voorheen hem vreemd gebleven was, kan niet verwonderen. Was Hij het ook niet, die den Psalmist de bede op de lippen legde : „Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op ; dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gansch verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar", hoewel Hij geen bloed van stieren en bokken behoeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 november 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 november 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's