Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 2 vers 16 en 17. En de Heere God gebood den mensch zeggende : Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten. Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten ; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

2e Serie.
Uit het ongeschreven Woord. IX.

In den hof van Eden verschijnt de eersteling van ons geslacht met de volle heerlijkheid van Gods beeld, als de kiem der gansche menschheid. Hij is aller stamvader. Uit éénen bloede heeft God het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen. En God heeft het door zijn Woord den mensch bekend gemaakt van den beginne. Nog vóór zynen val heeft de mensch al een inzicht in de grootsche roeping, die hij in zich draagt. Hij werd zich bewust van den in hem sluimerenden drang naar vermenigvuldiging, van zijn vermogen tot onderwerping der aarde, van de levensvoorwaarden, waaronder hij dien strijd zal kunnen voeren, zoodat geheel zijne toekomst zich voor zijn bewustzijn als in profetisch licht ontsluiert. Hij ontwaart als bij eene wondere intuïtie eene ontwikkelingsmogelijkheid die hem de gansche aarde tot een lusthof zal doen worden, waarover de zon der levensblijdschap niet zal ondergaan. En onder dat alles is hy niet overgelaten aan zichzelven. In die worsteling, waarin hij zijne krachten zal inspannen en zich inspannend, ze ook zal ontplooien tot steeds grooter vermogen en al machtiger kunnen, totdat de aarde hem zal onderworpen zijn, blijft ook die rijk begaafde mensch nog niet overgelaten aan zichzelven. God, die hem geschapen heeft en ook draagt van oogenblik tot oogenblik, is ook bij dien mensch, die immers Zijn zoon wordt genoemd. Eindigt niet Jezus' geslachtsregister Matth. 3 : 38, met Adam, den zoon van God ? Vele eeuwen later heeft de Heere aan Zijn volk beloofd : „wanneer gij zult gaan door het water. Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen ; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken, want Ik ben de Heere, uw God". En van die goddelijke nabijheid zong ook de dichter van den 66en Psalm. Maar als Hij dan zoo nabij is bij Zijn volk, nadat Hij het uit de diepte zijner zonde en ellende heeft verlost, doordat Hij zelve in al hunne benauwdheid benauwd werd, zou Hij dan niet geweest zijn nabij dien eersteling van ons geslacht, die Zijn eigen beeld droeg in onverdonkerde heerlijkheid ? Ja, ook bij dien eersten mensch, die daar stond te midden dezer wereld en Gods werk zou doen om die schepping aan hare bestemming te doen beantwoorden, ook bij hem was Hij om hem als Zijn kind te onderwijzen, tot klaar en helder bewustzijn te brengen van zijn eigen menschelijk wezen, om hem het licht te doen opgaan over zijn eigen geest, dewijl het de geest des menschen is, die weet wat in hem is. En zoo laat dus de Heere hem niet over aan zichzelven. Hij laat hem niet met al zijne gaven daar staan, om hem nu maar alleen tot ontwikkeling te doen komen door hem te laten wandelen langs den weg van zijn zelfgevoel. Hy doet niet met den mensch, zooals Wij doen met het uurwerk, nadat wy het hebben opgewonden. Hy zegt niet tot hem: Gij hebt nu uwe gaven ontvangen, breng ze nu maar in practyk en worstel er nu maar mede en arbeid nu maar, en zie nu maar, hoe gy bereikt wat gy krachtens uwe gaven bereiken kunt". Neen, de Heere God laat zyn pas geschapen kind niet over aan zichzelven, maar Hy blyft met hem om hem met zyn goddelyk onderwys nu ook nog het volle licht te laten opgaan over den rykdom der gaven, die in Gods beeld Zijn weggelegd. En daarom, als de mensch in den hof van Eden is geplaatst, opdat hy daar onder de gunstigste omstandigheden zyn cultuur-taak zal aanvangen, Nu richt de Heere andermaal zyn Woord tot hem om de zedelyke diepten, die de menschenziel omsluit, voor den eersteling van ons geslacht terstond tot volle klaarheid te brengen. Want dit is de strekking van het zoogenaamde proefgebod. De mensch moet er zyne gaven in ontdekken.
Er is in den mensch geene gave, die hem hooger verheft, die hem meer tot de gelykenis met God opvoert, dan het zedelyk bewustzyn, dat in hem is. Juist daarin openbaart zich vooral, dat de beelddrager Gods principieel van de lagere schepselen-wereld onderscheiden, een wezen van andere, heerschende orde is door de kracht zyner rede, waarin ook zyn zedelyk bewustzyn is gegrond. In de natuur toch wordt nergens de vryheid der keuze aangetroffen, zonder welke er van eene zedelyke daad geen sprake wezen kan. In de hemelen bewegen zich de millioenen lichtende bollen naar eeuwig onveranderlyke wetten. In hunnen loop is nimmer sprake van een wil, van een anders kunnen dan de werkelijkheid te aanschouwen geeft. Job had er een inzicht in, toen hy van God zeide, dat Hy de bergen verzet, dat zy het niet gewaar worden, want het goddelyk werken in de natuur gaat over de dingen der natuur, die onder zyne hand slechts als lydelyke voorwerpen zyn. Voor ons neemt die werking het karakter aan van hetgeen men het mechanische noemt. Het geschiedt in en door de dingen, zonder dat daarbij van iets anders sprake kan zijn dan van eene willooze, blinde wetmatigheid, waaraan zij onderworpen zijn. Van een willen of niet willen is er niet in te bespeuren, slechts van een geschieden naar de wetten der natuur. De zon en al de hemellichamen zyn aan zulk eene wetmatigheid onderworpen, waaraan ook de steen, die valt, met noodwendigheid gehoorzaamt. En het is juist het streven der natuurwetenschap deze vaste en wetmatige orde te ontdekken en in wiskundige formules saam te vatten, om dan ook met gewisheid te kunnen voorzeggen, hoe het verloop dezer natuurprocessen is. En wat nu geldt van de anorganische schepping, dat geldt niet minder van de organische wezens. Ook de wereld der planten is aan eene orde onderworpen, waarby voor eene keuze geene ruimte blijft. De ontwikkeling van iedere plantensoort, van elke plant ook afzonderlyk, voltrekt zich wetmatig. Indien de voorwaarden vervuld zyn, die vervuld moeten wezen, zal de plant tot wasdom komen, dan groeit zy en vervult ook in dien groei de voor haar en in haar geldende levenswet met eene noodwendigheid, die voor eene keus geen ruimte laat. De plant wordt in haar eigen levensontwikkeling naar vaste, onveranderlyke wet. En ook zelfs in de wereld der dieren is het niet anders, al blykt het, dat hun zielkundig bestaan een hooger type vertoont, waarby reeds sprake is van den invloed van een bewust voorstellingsleven, van doelmatige levensopenbaringen, van bewegingen, die geleid worden door psychische processen, waarin herinneringsbeelden een rol kunnen spelen, zooals wy dit by de huisdieren rondom ons dagelyks kunnen waarnemen. Maar toch, hoe vernuftig ons de dieren soms toeschynen, hoezeer zy zelfs sporen vertoonen kunnen, die ons doen spreken tot de dieren, alsof zy menschen waren, de rede in den hoogen zin van het menschelyke ontbreekt hun. By de dieren is er geene sprake van eene wilsdaad, die dryft in richtingen, die met onderscheid worden uitgekozen. Men spreekt dan ook van het dierlyk instinct, dat zich voltrekt, zonder dat er van de kennis eener betrekking tusschen middel en doel sprake is, op eene uniforme wyze. Onder dezelfde omstandigheden werkt het by al de individuen der soort op dezelfde wyze. Van een redelyke werking van den wil kan by de dieren nooit worden gesproken. En daarom, zy leven, terwyl zy om zoo te zeggen, worden geleefd. Daarom is er by de dieren ook niet van eenige cultureele ontwikkeling sprake. De olifanten van vóór duizenden jaren, waren geene andere dan die in onzen tyd leven, zy hadden precies dezelfde eigenschappen als deze dieren thans nog vertoonen. En datzelfde geldt ook van de hoogst ontwikkelde apen. Ook deze verschillen in geen enkel opzicht van hunne voorgeslachten, zy derven de rede, waardoor de mensch in staat is cultuurbezit te verwerven. En daarin aan hun zielkundig wezen ontbreekt de dele gave van het zedelyk bewustzyn en zy gehoorzamen in hunne levensuitingen aan wetten, zonder dat daarvan ooit iets door het dierbewustzyn wordt beseft. Noodwendig verloopt in alles ook het dierleven, onder dat daarby van de werking van een wil in zedelyken zin kan worden gesproken. In het dierleven heerschen de aandriften, maar van eene keuze weten zy niet. „God beschikt de duisternis", zegt de dichter, „en het wordt nacht, in denwelken het gedierte des wouds uittrekt. De jonge leeuwen, brieschende om eenen roof en om hunne spyze van God te zoeken. De zon opgaande, maken zy zich weg en liggen weder in hunne holen". Is daarby sprake van een redelyk overleg ? Dat zy verre. Overleg is er eerst by den mensch, „die uitgaat tot zyn werk, en naar zynen arbeid tot den avond toe". De dieren hebben geen werk, dat zy zich verkiezen. Als zy weren, dan zijn zy de slaven der menschen, die door hunne rede over hen heerschen en en dwingen tot dienstbaarheid. Daarom zegt de Psalmist; „Weest niet gelyk een paard, gelyk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit". De dichter bedoelt er mede, dat paard en ezel geen onderscheidingsvermogen hebben en dus zyn zy de wlllooze werktuigen der menschen, aan wier macht zy onderworpen zyn. Hun ontbreekt de rede en daarmede ook het zedelijk karakter. Op hunne wyze zyn zy aan levenswetten onderworpen, waaraan zy zich nimmer kunnen onttrekken. Ook zy hebben geene keuze en dus is er by de dieren aan een handelen in den diepen zin van het menschelyk handelen, niet te denken. Ook het dier-leven, hoe ver ook boven de planten verheven, is een mechanisch leven, dat automatisch verloopt. Geheel anders echter is 't hy den mensch.
Ook over hem heerschen wetten, maar hy kent, behalve het natuurleven, dat zich in zyn organisme openbaart, nog een hooger leven van den geest, waarin des menschen verwantschap met het goddelyke Wezen aan den dag treedt. De apostel Johannes heeft het ons zoo diep en heerlyk gepredikt, door ons te leeren, hoe de gansche schepping geworden is door den goddelijken Logos, door het Woord, dat by God was en zelve God. Geen ding is er, of het is door dat Woord. En in dat Woord was ook het leven. Het leven, voor de menschelyke wetenschap eene verborgenheid, die zy nimmer kan ontsluieren. De apostel toch houdt ons voor, dat het is geworden en wordt, doordat het zyn oorsprong heeft in het Woord, in den Logos Gods. En dat leven neemt in den mensch den vorm aan van het „licht der menschen". Het klimt tot dat hooge redelyke leven in den mensch, want het leven was het licht der menschen. Des menschen leven wordt alzoo tot een licht. En in het licht kan worden gezien, gekend en zelfbewust ervaren. Het menschelyk leven is niet slechts bewust, maar ook zelfbewust. Die gave der rede stelt hem tot een uitgangspunt van rededaden, stempelt hem tot een redelyk-zedelyk wezen, dat nadenkt over zyne daden. De mensch heeft het vermogen zyne daden, alvorens deze te volbrengen, in het licht der doelmatigheid te waardeeren in dien zin, dat hy ze denkt in haren samenhang met alle levensbetrekkingen, waarin hy verkeert. En die levensbetrekkingen houden verband met den oorsprong van zyn leven, met den eisch van zyn leven, met de bestemming zyns levens. In deze drievoudige betrekking nu heeft hy telkenmale van doen met God den Heere. Hij is het, die ons in het aanzijn riep, die onze levenswet verordineerde, ook ons levensdoel heeft bepaald, omdat Hy onze Schepper is. En nu laat ons tekstwoord ons verstaan, hoe de Heere God spreekt tot den mensch in den hof van Eden, en zyn gebod doet uitgaan, opdat hy de wondere verborgenheid van het zedelyk wezen, dat in den mensch sluimerde, zou wekken tot zelfbewustheid. De mensch moest zichzelven lee­ren kennen in zyne verhouding tot God, in zyne ontroerende verantwoordelykheid voor God. En zoo wordt hy geleid door het paradys en de sprake des Almachtigen gaat tot hem uit, opdat hy zal hooren, dat dit gansche paradys, met al wat daarin is, hem als een eigendom is toegewezen. Hy mag eten vryelyk van allen boom dezes hofs. Al de schat der vruchten, die de paradysboomen in ryken overvloed dragen, wordt hem gegeven, zy zyn allen goed tot spyze, brengen voort wat zyn hart begeeren kan, wat hy voor zyn leven behoeft. En te midden dier weelde wordt hy nu gesteld voor een enkelen boom, waarvan hy niet genieten zal. De Heere God ontdekt hem voor dat verbod, zoodat die ééne boom hem als de verboden boom bekend wordt. Oppervlakkig beschouwd, zou ons dit iets kinderlyks kunnen toeschynen, in de werkelykheid is het toch iets geweldig groot, want met dat verbod doet de zedelijke keuze en met die zedelyke keuze de verantwoordelykheid hare intrede in het menschelyk bewustzynsleven. Met dat verbod toch wordt de mensch ontdekt voor de mogelykheid van meer dan ééne daad met betrekking tot de verhouding, waarin hy verkeert. Het verbod van eene daad sluit in zich de mogelykheid van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, van het opvolgen des gebods en van de afwyking tevens.
En het is niet daarby de vraag, of die eisch ons in onze moderne levensverhoudingen gewichtig of onbeteekenend en kinderlyk schynt, maar wel, of deze eisch als Gods eisch, of dat verbod als Gods verbod, in zyne volstrektheid wordt gekend. Het is de volstrektheid van de zedewet, haar „gy zult niet", dat hier den mensch geopenbaard wordt. Het is God, die aan den mensch Zichzelven als zyn gebieder, als zyn Heere en Koning voorstelt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's