Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

JOZEFS VOORBEELD.
Een lezer vraagt ons om inlichting over de driestar, die wij de vorige week in de rubriek Staat en Maatschappij uit De Standaard overnamen, betreffende de sociale voorzorg.
De inlichting loopt bij zonderlijk over dat gedeelte van De Standaard driestar, waar het Antirevolutionair orgaan ter verdediging van het goed recht van de sociale voorzorg verwijst naar Jozefs voorradenverzekering in Egypte in de vette, tegen de magere jaren.
De Standaard schreef :
Want al mag het woord „verzekering" ongelukkig gekozen zijn, de verzekering zelve is voor den Christen zeer wel aanvaardbaar, ja, veelszins zelfs plicht. Jehova openbaarde aan den vromen Jozef de beteekenis van Farao's droomen immers met de kennelijke bedoeling (welke Jozef ook begreep) dat Jozef uit de 7 vette jaren voorraad verzamelen zoude als voedsel-„verzekering" voor de komende magere jaren.
Onze lezer is nu van oordeel, dat dit verwijzen naar Jozef en hetgeen hij deed, geen beteekenis heeft, om daardoor de verzekering een Schriftuurlijk cachet te geven; want jozef — zoo zegt hij — wist door goddelijke openbaring met zekerheid, dat de magere jaren zouden komen.
Doch is dit zóó, dat Jozef, door goddelijke openbaring, met zekerheid wist, dat de magere jaren zouden komen, wat geheel overeenkomstig het Woord Gods is, dan vervalt, naar het ons wil voorkomen, daarmede het bezwaar tegen verzekering, dat immers geacht wordt hierin te zijn gelegen, dat God, die den kwaden dag brengt, ook zou zorgen, dat men dan nog genoeg had.
Als men dus maar vast kan rekenen op dien kwaden dag, dan mag men verzekeringsmaatregelen nemen.
Nu staat het ook vast — en dit is evenzeer zoo naar het bestel Gods — dat bij den mensch op de vette jaren, de magere jaren volgen.
Na den mannelijken leeftijd komt de ouderdom.
In dien mannelijken leeftijd dient te worden overgelegd en gespaard voor den kwaden dag des ouderdoms, waarin de mensch in de meeste gevallen niet meer werken kan.
Dat nu in de vette jaren, zooals jozef dit deed, overgelegd wordt, om in de magere jaren rond te komen, daartegen heeft niemand eenig bezwaar.
Echter komt het bezvvaaar naar voren, als het over de wijze gaat, waarop het sparen plaats heeft.
Wordt er zoodanig gespaard, dat de resultaten daarvan in effecten of andere waardevolle papieren - in eigen brandkast terecht komen, dan wordt juist gehandeld en heeft men goede voorzorg. Doch wanneer tengevolge van allerlei levensomstandigheden, de kans om zelf te sparen niet bestaat, maar men spaart met anderen te samen in een fonds, waarvan de geldswaardige papieren in de brandkluis van het Rijk in bewaring komen, dan handelt men zottelijk en in strijd met de ordinantiën Gods.
Zie, wanneer wij over deze dingen denken, gaat het ons wel eens schemeren.
Wij kunnen maar niet vatten, waarom er wél persoonlijk, maar niet gezamenlijk mag gespaard worden.
De Heere Jezus riep het wee uit over de Wetgeleerden, die de menschen wel belasten met lasten, zwaar om te dragen, doch die zelven die lasten met niet één van hunne vingeren aanraken.
't Voorbeeld van den vromen Jozef lijkt ons duidelijk en eenvoudig.
Daarin toont God ons den weg, hoe wij ons ten aanzien van 't verzekeringsvraagstuk te gedragen hebben en hoe wij de middelen hebben te gebruiken, die Hij ons liet.

DE HELFT VAN DE SCHADELOOSSTELLING.
Een ander lezer vraagt naar onze meening inzake de tractementen, die de leden der Tweede Kamer genieten. Naar hij vernomen had, hadden de Staatkundig Gereformeerden in het parlement op halvering dezer tractementen aangedrongen, wat — naar deze Kamerleden beweerden — best mogelijk was.
Wij willen bij ons antwoord aan onzen lezer beginnen met op te merken, dat Tweede Kamer-leden geen tractement genieten.
Wat zij krijgen, is schadeloosstelling tot een bedrag, dat bij de Grondwet is bepaald geworden.
Daaruit blijkt reeds dadelijk, dat 't zoo maar niet één, twee, drie gaat, om wijziging in de inkomsten van Kamerleden aan te brengen.
Daarvoor is Grondwetsherziening noodzakelijk.
Wat schrijft nu de Grondwet voor over de schadeloosstelling van Kamerleden ? Artikel 90 dezer Wet bepaalt: De leden (dat zijn die van de Tweede Kamer) ontvangen eene schadeloosstelling van ƒ 5000 's jaars.
De schadeloosstelling heeft nu dit met het tractement gemeen, dat ook de schadeloosstelling valt onder de belastingen.
Bij een aanslag van 15% (als een gemiddelde) op de inkomtsenbelasting, komt dus van de schadeloosstelling een bedrag van ƒ 750.— in de schatkist terug.
Eigenlijk bedraagt de schadeloosstelling van een Kamerlid in werkelijkheid ook niet het bedrag van ƒ5000.—. Van dit bedrag gaat af : de korting voor het weduwenpensioen, benevens de vrijwillige storting, die althans door de Antirevolutionaire Kamerfractie ten vorigen jare, toen de ambtenarensalarissen gekort werden, ter kennisse werd gebracht v
n den Minister van Financiën. Korting en storting bedragen samen ƒ 350.— 's jaars.
Van hetgeen het Kamerlid dus jaarlijks geniet, blijft te zijner beschikking de som van ƒ 3900.—.
Doch, zooals wij hierboven schreven, zijn die ƒ 3900.— geen tractement, maar schadeloosstelling, waarvan het Rijk rekent, dat uit deze schadeloosstelling alle uitgaven worden gekweten, die de richtige uitvoering van het ambt eischen.
Deze uitgaven zijn niet weinige. Er moet een huis gehuurd worden, waarin studeergelegenheid bestaat en ruimte aanwezig is vóór de boekerij van een Kamerlid.
Er zijn kosten te maken voor het aanschaffen van boeken, nieuwsbladen en periodieken.
Er zijn uitgaven te doen wegens verblijfkosten bij bezoeken buiten de woonplaats.
Een ons bekend Kamerlid berekende de uitgaven voor zijn jaarlijksche correspondentie alleen reeds aan postzegels en dergelijke, op ƒ 150.—.
Bij al deze uitgaven komen nu nog verder tientallen andere, die ten behoeve van de uitoefening van het Kamerlidmaatschap behooren te geschieden.
En dan moet daar nog bij komen, dal een Kamerlid buiten de residentie woont, zoodat hij maandelijks b.v. ƒ 100.— te betalen heeft voor een behoorlijk pension.
Dan is het te dwaas, om zoo maar zonder meer te durven beweren, dat de schadeloosstelling van een Kamerlid wel met de helft kan worden verminderd.
Dat gaat uitstekend voor een Kamerlid, dat gewoon is te spijbelen, dat zoo nu en dan eens komt kijken cm een redevoering af te steken, doch dat zien verder van de zaken en van het ambt niets aantrekt, en de collega's voor het werk laat opdraaien. Zulk een Kamerlid heeft den tijd voor zich zelf noodig om tijdens de Kamervergaderingen eigen inkomsten op de een of andere wijze te verhoogen.
Voor zulk een Kamerlid is de halve schadeloosstelling zelfs nog veel te hoog.
Doch voor een ernstig Kamerlid, dat zijn ambt niet alleen in het parlement, doch ook daarbuiten, waar hij voor 's Lands zaken geroepen wordt, verricht, en het geheele jaar met zijn veelomvattenden arbeid bezig is, kan een schadeloosstelling, waarvan in vele gevallen nog een belangrijk deel afgaat, niet te hoog worden geacht.
Spreekt men anders, dan weet men óf van de zaken niets af, óf men drijft reine demagogie.
In dezen tijd van demagogie (volksmisleiding) is het goed ter toelichting van de geschiedenis der vaststelling van de schadeloosstelling der Kamerleden bij de Grond wetsherziening van 1922, er aan te herinneren, dat bij de eerste lezing door de Anti Revolutionaire Kamerleden Rutgers, Scheurer, de Monté Verloren, Zijlstra, de Wilde, Beumer, Schouten en Van der Molen, een amendement is ingediend om het bedrag der schadeloosstelling te bepalen op ƒ 3000.— instede van ƒ 5000.—, zooals de Regeering had voorgesteld. Dit amendement kon echter geen meerderheid verwerven en daarom hebben de Antirevolutionaire leden uit de Kamer van 1918—1922 gestemd tegen de paragraaf uit de Grondwet, waarin de schadeloosstelling op ƒ 5000.— werd gebracht.
De Staatkundig Gereformeerden kunnen nog altijd veilig een voorbeeld nemen aan de houding der Antirevolutionairen.
Nog onlangs schreef prof. dr. Visscher ; „dat het hem voorkwam, dat de Staatkundig Gereformeerden een geschikte gelegenheid hebben om vrijwillig van een zeegroot gedeelte, b.v. van 50 %, afstand te doen. Er is niets, dat hun zulks verbiedt. Zij behoeven daartoe niet de aanneming eener motie door de Kamer. Het staat hen vrij in dezen een exempel te geven met de daad. Moeilijk zal het hun zeer waarschijnlijk niet vallen, althans nu nog niet, zoolang de door hen bepleitte nivelleering nog niet wordt toegepast op de inkomsten, die verkregen worden uit andere bronnen dan door den politieken arbeid worden ontsloten".
Prof. Visscher raakt hier de kern der kwestie.
Wanneer men voor God en zyn geweten niet vrij staat de schadeloosstelling van het Kamerlidmaatschap voor het volle te aanvaarden, dan moet men niet wachten tot eerst de andere 97 voorgaan om van het „te veel" afstand te doen, doch dan geve men zelve het exempel met de daad. Wij wachten met prof. Visscher af, wat daarvan komen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 december 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 december 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's