Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 2 vers 16 en 17. En de Heere God gebood den mensch zeggende : Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten. Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten ; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

2e Serie.Uit het ongeschreven Woord. XI.
In het Woord des Heeren gaat een licht der ontdekking op over de verborgen geestesgaven des menschen, over heel zijn leven gaat de glans der openbaring op Die mensch in het paradijs der heerlijkheid moest weten van den rijkdom, hem in onderscheiding van heel de lagere schepping bereid in het beeld van God, dat hem opgelegd werd. En opdat hij van die gaven wetenschap zou verkrijgen, moet hij gebracht worden op den tweesprong van den levensweg, waar de Heere hem plaatsen zal voor de keuze tusschen het leven en den dood. Het zedelijk bewustzijn, dat in den mensch, zooals hij uit Gods hand was voortgekomen, nog in sluimering leefde, zou moeten ontwaken, opdat hij de hem geschonken gaven des geestes in beoefening brengen zal. Want die mensch moet den hem in het uitzicht gestelden weg naar de eindontwikkeling en naar de verwezenlijking der doeleinden Gods, aan Zijne schepping gezet, betreden. De eersteling in het paradijs is als de kiemcel, waaruit de gansche menschheid opwassen zal. Hij heeft dus eene goddelijke roeping te volbrengen, waarover de Heere hem terstond door Zijn Woord het licht deed opgaan. Maar nu neemt Hij zijn kind op de leerschool des levens, door hem te brengen in de beoefening der practijk. En zoo wordt hij dus gesteld voor Gods verbod. De Heere verkondigt het hem, laat aan zijn kind verstaan de volstrektheid van den goddelijken eisch. De onafwijsbaarheid der zedewet wordt den mensch ontdekt en verklaard. Hij staat te midden van de weelde des paradijses en hij mag het al genieten naar den lust zijns harten. Slechts van dien éénen boom, die den naam draagt, die ons zijn doel verklaren moet, mag hij niet nemen. Zoo wordt dus de kennis van de orde Gods in het menschelijk bewustzijn gewekt. De mensch moet leeren beseffen en inzien, dat hij in de ontplooiing zijns levens niet aan zichzelven en eigen willekeur is overgelaten, maar dat hij als beelddrager Gods aan zijnen God zal moeten onderworpen blijven. De Heere wil aan zijn kind leeren, dat er een wet is, waarnaar het zijn leven zal reguleeren en dat het in die wet-sprake van doen heeft met den levenden God zelven. Zoo treedt dus de werking der consciëntie op met haar volstrekt gezag, met haren onverbiddelijken eisch. En de Heere God openbaart deze aan den mensch in de eerste en eenvoudigste levenspractijk. Daarvoor dat verbod, om te midden van de weelde slechts van het ééne, niet noodige, af te zien en zich te generen met al het overige. En dit moest hij, gedachtig zijnde aan het Woord van God, dat tot hem uitgegaan was. En om nu daarvan bet gewicht te doen verstaan, wordt nu ook het zielsoog des menschen ontsloten voor de gevolgen zijner daden. Hij moet het weten, dat de zijner levenswet beteekent en dat deze breuke den dood hem baren zal. Het eeuwig licht van Gods recht laat de Heere God voor het menschelijk bewustzijn opgaan over zijn gansche leven en over alle zijne levensdaden. Hij zal in de onderwerping aan Gods ordinantie den ongestoorden vrede des levens deelachtig zijn. Voor zijn gansche leven zal hij zich aan zijn God hebben te onderwerpen, en indien hij dit weigert, dan zal de ervaring hem leeren, dat buiten Gods orde hem slechts de dood kan wachten.
De Heere zegt tot den mensch, dat zoodra het verbod wordt overtreden en hij dus ingaat tegen de sprake van den Heere zijnen God, die in zijne consciëntie zich herhaalt, zoo dikwijls hij er door dien boom aan wordt herinnerd, dat met de overtreding ook de dood gewis zal wezen. Met dat Woord laat de Heere God het volle licht opgaan over het wezen der overtreding. Van het leven, zoo heeft Johannes gezegd : „het leven was het licht der menschen". En tegenover dat licht stelt hij de duisternis, waarin de wereld door haren dood verkeert. Van die duisternis geldt, dat zij door het Oude Testament als beeld des doods wordt verstaan. Denk slechts aan Job, die tot zijn God roept om verkwikking : „eer ik heenga in een land der duisternis en der schaduw des doods, een stikdonker land als de duisternis zelve, en het geeft schijnsel als de duisternis". De duisternis, waarover Johannes spreekt, waarin het licht schijnt, dat door de duisternis niet begrepen wordt, die duisternis is het woord, dat de doodschaduw noemt, die over het gansche menschheidsleven zich heeft uitgebreid en dus de menschheid typeert in haren val. Het is die ontroerende val in misdaad en zonde, waarover de Heere God reeds in het paradijs voor het menschelijk bewustzijn het licht deed opgaan, opdat hij zou weten op den tweesprong des levens, dat de weg der overtreding de weg des doods zou wezen. Het is den mensch bekend gemaakt. De Heere God is vrij van zijn bloed, want Gods Woord ging tot hem uit : „ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven".
Zoo is het immers nog. De geschiedenis van elk zondaarsleven leert het, ja, de geschiedenis van elke zondige daad, klein of groot, onbeduidend naar ons menschelijk oordeel of geweldig, zoodat er de publieke opinie door wordt beroerd. Aan elke daad der zonde gaat de waarschuwende stemme Gods vooraf. De val herhaalt zich van dag tot dag in elk menschenleven.
Daar is eene wondere tragiek, die zich afspeelt in het menschelijk leven. De geschiedenis der misdadigers leert het, hoe zij langzaam soms leerden doof te blijven voor Gods stemme, die tot hen ook uitging en ook sprak van bet gevolg, dat de zondedaad meebrengt, meebrengt niet alleen voor het menschelijk recht, want daaraan ontkomen verreweg de meeste misdadigers, maar meebrengt voor het recht van God. Want de ervaring leert het, dat als zij dan al aan bet menschelijk recht ontkomen, de ure toch komt, waarop zij door het goddelijk recht worden achterhaald. Over het menschelijk recht mogen de rechtsgeleerden redeneeren, het trachten te ontdoen van den prikkel der vergelding om de zonde te bevrijden van haren vloek door haar als gebrek aan ontwikkeling, als symptoom alleen van zielsziekte voor te stellen, alle deze pogingen schieten echter tekort, zoodra de consciëntie spreekt in den zondaar. Als zij spreekt met macht, zoodat zij zich niet tot zwijgen brengen laat. Dan verdwijnen al deze valsche quasi-wetenschappelijke theorieën voor de zedelijke werkelijkheid, die den zondaar tot zondaar voor God stelt. En dan laat zich ook de consciëntie niet tot zwijgen brengen, dan laat zij zich niet onderdrukken, maar slaat zij eene diepe, brandende, ongeneeslijke wonde in de ziel. En dan komt het oogenblik, waarop zelfs bij, die zijn misdaad voor het menschelijk recht kon verbergen, voor Gods vierschaar haar toch niet verzwijgen kan. Al zou zulk een zondaar ontkomen zijn aan bet menschelijk oordeel, zooals dikwijls ge­schiedt, stervend zal hij belijden tot ontlasting zijner ziel van den druk der lang verborgen en verzwegen schuld. De werkelijkheid van het zedelijk bewustzijn laat zich niet voor goed door een valsche en onwaarachtige wereldbeschouwing wegbannen. En daarom, het is waarheid, dat wie het Woord Gods recht snijdt, de consciënties mee heeft, zelfs dan, als er van eene bekeering tot den levenden God niet valt te speuren.
De geschiedenis van den val herhaalt zich in elk menschenleven. Gods waarschuwend Woord gaat uit in de zondaarsziel. De Heere God getuigt in hem. En zoo was het nu ook in het paradijs. God maakt Zich vrij van des menschen bloed. Hij waarschuwt, houdt hem voor welk een ontzettend gevolg de zonde met zich brengt, omdat zij het in zich draagt. Nooit zal de mensch kunnen zeggen, dat God de auteur zijner zonde is. De pantheïstische wijsbegeerte moge haar als noodwendig ons voorstellen en onder een schijn van consequentie ook de zonde waardeeren als noodwendig product der alwerkzaamheid Gods, als gegroeid even noodwendig als de schimmel groeit, die het voedsel verderft, als geworden, zooals al wat de natuur te aanschouwen geeft, wordt; de zedelijke werkelijkheid, zooals zij in het zedelijk bewustzijn ons tegentreedt, laat zich daardoor niet wegredeneeren. Zij zegt ten laatste, door de sprake der consciëntie, zelfs tot zulke denkers.; „die man zijt gij, voor haar zijt gij aansprakelijk". Het zedelijk bewustzijn legt aan ieder mensch de verantwoordelijkheid voor van al wat hij was en deed. En de ure komt, waardoor hij door geen enkele redeneering aan haar greep zich zal kunnen onttrekken. Want de Heere God spreekt nog tot ieder mensch als tot den eersteling van ons geslacht Zijn waarschuwend Woord : gij zult den dood sterven. Het licht van Zijn eeuwig recht gaat over ons leven op. En aan den eersten, onervaren mensch, die in de weelde des paradijses stond, beeft Hij het verkondigd, het leven en den dood hem voorgesteld, opdat de mensch van den schat zijner geestelijke gaven zich bewust wordend, tot zijn God zou zeggen : „Gij zijt de Heere, mijn Koning en mijn God". De Heere verkondigt hem door Zijn Woord wat de daad der overtreding in zich sluit en dus noodwendig met zich brengt. Daarmede wordt hem de ontroerende verantwoordelijkheid ontsluierd, die de mensch voor zijn leven, niet slechts voor zijn aardsche, maar ook voor zijn eeuwige toekomst opgelegd is. Den dood zal bij sterven, want de breuk zijner door God Zelven hem ingeschapen levenswet, is de dood, beteekent de breuk met den levenden God, in Wiens beeld bij wandelde en uit Wien bij dus alle levenssap betrekken moest. Want zooals de Heere God deze gansche schepping, hemel en aarde en al wat daarin is, van oogenblik tot oogenblik draagt door het Woord Zijner kracht, zoo draagt Hij ook den mensch. Doch dit onderscheidt dezen, dat de andere schepselen er geen besef, hoe gering ook, van omdragen, doch dat de mensch alleen zich er van bewust is. De mensch heeft krachtens het beeld Gods, waarnaar bij was geformeerd, wetenschap van die innige banden aan het goddelijk Wezen. En hij was bestemd om in dat licht van die gemeenschap met God zijn leven tot volkomen ontplooiing te brengen. En daarom juist zou de verbodsovertreding den dood baren, omdat bij in die overtreding die gemeenschap met God, waarin zijn leven bet hoogtepunt bereikte en zijn ware wezen openbaar werd, verbreken zou. De mensch zou dus door zijne zondedaad dat hoogste, heerlijkste, in Gods beeld hem bereide levensgoed verliezen. Hij zou een mensch worden, die evenals alle schepselen in Gods band bleef, ook door God gedragen werd, ook nog geestelijke gaven van verstand en oordeel behield, maar zijn God zou hij niet meer kennen. De zaligheid van den kinderlijken omgang met God zou hij verliezen, bet licht der Godskennis, het vuur der Godsliefde, zij zouden blusschen. En dus zou de duisternis dalen over zijne ziel en de vijandschap zou opwaken. Zedelijk beschouwd zou diezelfde mensch die bestemd was in harmonische samenstemming met zijn God te verkeeren, een wezen worden, dat in opstand verkeerde met zijn God, in onvrede met zichzelven en in vijandschap met alle andere schepselen. Alle heerlijke geestesgaven, die nu nog in hem samenwerkten tot de vervulling van zijn waarachtig levensdoel, zouden met de gemeenschap Gods ook den innerlijken band der eenheid derven en heure krachten spannen tegen elkander. Zoo zou de mensch dus worden instede van een wonder heerlijk wezen, dat Gods beeltenis deed blinken, een toonbeeld van ontwrichting, waarin alle samenstemming teloor gegaan, de kracht zich zou stellen tegen de kracht en de ontbinding hare verwoestende werking zou botvieren. Zoo zou hij den dood sterven en in hem de gansche menschheid, welker kiemcel die eersteling was. Ja, de mensch moest het weten, helder en klaar, dat die overtreding eene schuld zou baren tot verdoemenis.
Zoo laat dus de Heere den mensch tot waarschuwing hem het licht opgaan bij den ingang van zijn ontwikkelingsweg. Hij stelt den mensch aan den morgenstond der historie voor, dat de overtreding van het verbod de breuk beteekent met zijnen God en dat die breuk de dood baart. Ja, de Heere God heeft in het paradijs hem den dood voorgesteld, over de zondedaad hem het licht doen opgaan, dat vele eeuwen later het schuldige Israël profeteerde van lieden, die tegen God hebben overtreden en het lot dezer zondaren aldus heeft omschreven : „want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet gebluscht worden en zij zullen allen vleesch eene afgrijzing wezen". Dat is de dood, den mensch verkondigd vóór zijnen val, opdat hij het pad des levens kiezen zou.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's