Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 3 vers 8 en 9. En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam, en zijne vrouw voor het aangezicht van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs. En de Heere God riep Adam en zeide tot hem : waar zijt gij ?

2e Serie. XIII.
Daar is dus een principieel onderscheid tusschen den omgang, die er was tusschen God en den mensch voor en na den val. De wijze, waarop God Zich aan den mensch openbaarde, toen hij in ongebroken gemeenschap met Hem verkeerde, was eene geheel andere, dan die daarna intrad. In rechtheid gaat Gods Woord onmiddellijk tot den mensch uit en neemt de mensch het onmiddellijk op. Gods Geest spreekt tot des menschen ziel in directen zin en de mensch hoort die Gods-sprake en gehoorzaamt haar, want hij ontmoet er zijn God in als Die in hem, rondom hem en nabij hem is en met Wien hij verkeert vertrouwelijk als met zijnen vaderlijken vriend. Tusschen hem en zijn God was er geene scheiding, slechts de onderscheiding, die het geschapen wezen stelt tegenover God, zijnen Schepper, en het schepsel dus met dienen eerbied vervult, dewijl God Zich in ée heerlijkheid Zijner majesteit, in de teederheid Zijner liefde, van oogenblik tot oogenblik openbaart. Maar na den val is er een oneindige afstand gekomen, eene diepe klove, die door den mensch niet meer kan worden overbrugd. God week uit zijn leven terug. Hij is dood voor God en zijn levenslicht verkeerde in een nachtelijk duister. Vanuit de verte beseft hij nog van Gods bestaan, maar wat hem aan kennis overbleef, zette zich om in een diep gevoel van vervreemding tegenover het goddelijke Wezen, van eene eenzaamheid met zichzelven met zijne beschuldigende conscientie en daarom met eene ontroerende vreeze, waarvan de geestelijke geschiedenis der menschheid zulk een sprekend getuigenis aflegt. Heel de historie van het godsdienstig leven der heidenen tot op den huldigen dag toe, draagt de kenmerken eener vreeze, die de apostel bestrafte als eene slaafsche dienstbaarheid, waaraan de mensch is onderworpen. Hij kende niet meer de zalige vreugde van het kindschap Gods. En wat ons hier in Gods Woord beschreven wordt, is niet alleen het historisch verhaal van wat er met den eersten Adam is geschied, maar daar in dien eersteling het gansche menschelijke geslacht vertegenwoordigd was, is het de geschiedenis der gansche menschheid tevens. Zij heeft na den val eene verhouding tot het goddelijk Wezen ontwikkeld, die door den apostel ons wordt omschreven als een „zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten". En al zoekende kwam zij tot Godsvoorstellingen, waarbij de Godheid „goud of zilver of steen gelijk" werd, „welke door menschenkunst en bedenking gesneden zijn".
De menschheid vertoont zich ook nog tot op dezen dag, als hoort zij de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. En als Adam en zijne vrouw verbergt zij zich „voor het aangezicht van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs". Het paradijs heeft de menschheid reeds vele eeuwen achter zich liggen. De heerlijkheid van Eden is haar een Ideaal geworden van een lang vervlogen verleden, dat zij heeft meegenomen in haren uitgang in deze wereld met haar hangen strijd om te bestaan, met haar zonde en leed, met hare tranen en haar smart, met haar lijden en dood. Met de zondedaad was het paradijs niet langer een paradijs voor den mensch, want voor den God, die zijne zaligheid was, had hij zich verborgen, ook al was de uitbanning nog niet geschied. En die verberging was de vrucht der bange vrees, die de zondedaad gewekt had in des menschen ziel. Bange vrees voor Hem, die eerst gekend was als een Vader van barmhartigheid, als de Algoede, liefdevolle, goedertierene God, die in wonderen rijkdom de schatten Zijner genade uitdeelde aan Zijne kinderen te midden van de weelde des levens. Er was niets en niemand, waarvoor de mensch meer vreesde dan juist voor Hem, Dien hij vóór dezen het teederst had liefgehad. En zooals het met den eersteling van ons geslacht eenmaal werd terstond na zijn val, zóó is het sinds geworden met de geheele menschheid. Haar geestelijk leven is een toonbeeld van die geweldige vreeze, die hare conscientie-ontwrichting oproept, vrucht van de breuk in hare zedelijke levenswet. Het leven der gansche menschheid staat in hare verhouding tot het goddelijk Wezen in het teeken dier vreeze. Dat leeren ons de volken der wereld, die geklemd liggen in jde boeien van hun geesten-vrees, die heel hun leven vervult, die hun leven maakt tot één geweldigen, hangen, hopeloozen strijd met en tegen de wereld der geesten, waarvan zij zich omringd wanen bij dag en bij nacht als door zwermende muskieten, die het weelderig klimaat in zulk een ontelbare veelheid voortbrengt.
Maar laat ons dit wel bedenken, dat het niet alleen de cultureel zoo laag staande volken zijn, die door de vreeze worden verscheurd. De cultuur-mensch dezer dagen moge, door dit verschijnsel geleid, getracht hebben uit die vreeze den oorsprong van alle religieus leven te kunnen verklaren om er zich door dergelijke verklaring zelve van te bevrijden, niets is toch minder gelukt dan de overwinning dier vreeze. Hoever ook deze moderne menschheid van Gods Woord moge zijn afgeweken, hoe zy ook schijnt onder te gaan in God-loosheid en goddeloosheid beide, dien last harer verborgen vreeze kan zij niet afschudden. De menschheid blijft haar dragen de eeuwen door, en draagt haar ook in onzen tijd. Ondanks de verlichting dezer eeuw, ondanks hare voortschrijdende wetenschap, ondanks het steeds wassend besef harer onafhankelijkheid van alle bovenzinnelijke macht, ondanks het groeiende bewustzijn van de kennis, die macht beteekent, van de altijd nieuwe triumphen over de krachten der natuur, is er nauwelijks een tijd geweest in de eeuwen der Christelijke aera, waarin de vrees, de verborgen vrees, zich machtiger openbaart. De greep naar het zoogenaamd „Occulte" is er het bewijs voor, hoe in de meest verlichte kringen van het moderne leven de zucht naar hulp van geheime geestelijke krachten zich al meer openbaart. Aan de eene zijde een steeds driester verwerpen van al hetgeen ons de Heere Jezus Christus heeft gebracht, aan de andere zijde een hunkeren naar vreemde, met name Oostersche godsdiensten, die met ziekelijke gevoels-genietingen streelen. En met deze mystische stroomingen gaat gepaard een jacht naar de beoefening van allerlei in den grond magische kunsten, waardoor de menschen zich de toekomst ontsluieren willen of zich de middelen trachten te verschaffen om door wonderwerken hunne doeleinden te bereiken. Zelfs het moderne automobielwezen draagt er de teekenen van bij zich, in den vorm van mascottes van vaak zeer grilligen vorm of door wijdingen, die de mispriesters er met groot vertoon voor de wereld aan voltrekken. Het ongeloof heeft als tweelingbroeder het bijgeloof, en de tijden, die wij beleven, zijn van beide vol. En in deze verschijnselen nu wordt de geweldige vrees openbaar, waaronder diezelfde op hare verlichting en vooruitgang bogende moderne menschheid leeft. De Heere God is van haar geweken, omdat zij van Hem geweken is. Van de genade, ons verschenen in den Heere Jezus Christus, is zij verre vanwege de wijsheid dezer wereld, en nu is haar hart van bange vrees vervuld. Zij kent geen Godsvertrouwen en dus kent zij geene rust en is zij de prooi van de angsten, die in den diepsten grond de van God vervreemde menschenziel beroeren.
De menschheid doet nog hetzelfde, dat ook de eerste Adam deed, toen hij in de verbreking der door Gods ordinantie over hem gelegde zedelijke wet, zich afscheidde van zijnen Schepper om vrede te zoeken in zijn eigen weg. Zij verbergt zich voor den Heere God. Zij schuilt wel niet meer weg in het geboomte van den hof van Eden, omdat de heerlijkheid des paradijses haar reeds lang is ontvallen, maar toch, zij verbergt zich voor haren God door op te gaan in haren valschen godsdienst, door onder te gaan in de genietingen, die de moderne wereld biedt, door zioh over te geven aan de uitgietingen harer God-vergetenheid, door verstrooiing te zoeken en zichzelve te vergeten in de materialistische bewegingen van onzen tijd. Zij gaat voorbij met gesloten oog en met een dichtgestopt oor aan al wat haar nog spreekt van eeuwige dingen, van dood en eeuwigheid, van oordeel en recht. Duizenden zijn er bevreesd om bevreesd te worden, voor niets banger dan voor de ontzettende waarheid der werkelijkheid onzer verlorenheid. Zij verbergen zich voor den Heere God en doen als de bekende struisvogel, die meent gered te zijn, als hij zijn vervolgers maar niet ziet. De moderne menschheid zoekt haar heil in de ontvluchting aan den levenden God en waant daarin hare behoudenis te zullen vinden. Zij lacht om het kinderlijk paradijsverhaal, dat zij als een sprookje uit oude tijden als onhistorisch afwijst en bewijst in hetgeen zij zelve doet van dag tot dag, dat de historie des paradijses nog steeds niet is voorbijgegaan.
Maar merk nu óok op Gods ontfermende daad. Hoewel God, die in Zichzelven de volzalige en algenoegzame is, die geen schepsel behoeft, opdat: aan Zijne heerlijkheid en zalige algenoegzaamheid iets zal worden toegedaan, hoewel Hij in Zijn eigen goddelijk liefde-Wezen als het eeuwige Licht, waarin gansch geene duisternis is, het leven heeft in Zichzelven, laat Hij toch dien mensch niet over aan zichzelven. Hij blijft naar dien mensch uitgaan, ook al gaat de mensch niet meer uit naar Hem. Niet de mensch zoekt meer Zijne gemeenschap, maar God zoekt toch den mensch. Niet de mensch roept uit zijne angst en vreeze om weer het aangezicht zijns Gods te mogen zien en Zijne steunende, leidende hand te mogen voelen op den weg door het onbekende leven, dat zich voor zijn voet ontsluit. Neen, niet de mensch gaat uit om, hoe diep gevallen ook, neder te mogen vallen in het stof der zonde en des doods aan de voeten van zijnen God. Neen, de mensch sluipt weg, verbergt zich in de schaduwen van het dichtste loover om zijn God te ontvluchten. Hij kende van zijn God nauwelijks meer iets dan de verborgenheid van Zijn bestaan, waardoor zijn hart met bange vreeze wordt vervuld. Hij kon nog niet begrijpen, zooals later de psalmdichter heeft gezongen : „Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest, en waar zoude ik heenvlieden voor Uw aangezicht ? " Hij wist het niet meer.: „Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar ; of bedde ik my in de hel, zie. Gij zijt daar ; nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zijt Gij". Dat wist hij niet meer, dat kende hij niet meer, daarvan genoot hij niet meer en , dus hij verborgde zich in de meening, dat als hij God maar niet meer zag. God de Heere ook hem wel niet meer ontdekken zou.
Zoo leeft de menschheid van nature nog. Zij is zonder God in de wereld en dus ook zonder hope. Het licht, dat in haar was, is duisternis geworden. Maar toch geeft de Heere haar niet prijs, toch laat Hij haar niet los. Hij sluit Zijne oogen niet over haar. Want al is er geen oog, dat medelijden heeft, in Zijn goddelijk Vaderhart gloeit eeuwig het vuur Zijner liefde. En die liefde is het, die Hem, zooals de profeet heeft gezegd, brengt tot eene ontzetting vanwege de zielen, die Hij gemaakt heeft. God alleen peilt de diepte van den afgrond der menschelijke verlorenheid, en als de mensch het niet meer verstaan kan, hoe diep ellendig hij is buiten de gemeenschap met den levenden God, dan is het Hem toch wel bekend. En daarom. Hij zal Zijne eer e aan geen ander geven. Hij kan ook niet toelaten, dat de machten der duisternis, die geboren zijn door hun misbruik Zijner gaven. Zijn scheppingswerk eeuwig verstoren en het schepsel dus zijn Schepper overheerschen zal. En daarom, als die menschheid, naar Zijn evenbeeld geschapen, kroon van de werken Zijner handen, drager van de wonderschoone, heerlijke geestelijke gaven, waarmede Hij haar begenadigd had, opdat zij als aller zienlijke schepselen hoofd in aller naam Hem heerlijkheid geven zal, als die menschheid valt en in dien val Zijn kosmos dreigt te worden tot een chaos, dan staat , Hij op in goddelijk ontfermen. En zoo wordt de Heere God ons terstond reeds geteekend als des ontfermens niet moedig, als nederbuigend in Zijne liefde om, als die mensch niet meer naar zijnen God vraagt, toch als een God Zich te openbaren, die naar den mensch vraagt.
„En de Heere God", zoo staat er geschreven, „riep Adam en zeide tot hem : waar zijt gij ? " Zoo gaat de eeuwen door Zijne roeping uit tot deze menschheid. Het geschreven Woord leert het ons, hoe er in de eeuwen, toen er van geene Schrift nog sprake kon zijn, reeds een ongeschreven V/oord uitging, een goddelijke sprake, waardoor de mensch geroepen werd tot wederkeer. Door alle eeuwen heen klinkt die stemme uit den hemel, zij klinkt ook onder ons en over ons, ruischt ook over deze moderne menschheid, ook over hen, die tot Hem zeggen: „wij willen niet, dat Gij Koning over ons zult zijn". Ja, tot de gansche menschheid klinkt het Gods Woord: „waar zijt gij ? " Zóó luide klinkt het, dat een Goethe er van kon zingen : Een iegelijk hoort Hem, onder elken hemel.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's