Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 3 vers 15. En Ik zal vijandschap zetten tusschenu en tusschen deze vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad. Datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen.

2e Serie. XVI.
Twee levensbeginselen gisten dus in de menschenwereld. Het eene stamt uit de paradijsslang, het andere, dat zijn oorsprong heeft in de vrouw, de Moeder aller levenden, ten laatste ook de Moeder van den Christus Gods. En de menschheid heeft daarin van het paradijs af een inzicht omgedragen, omdat de Heere, door het geloofsoog er voor te ontsluiten, Zich een volk riep uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Tot dat volk heeft Hij gesproken en krachtens de wederbarende daad kon het Zijn Woord hooren, niet slechts met het oor des lichaams, maar met het oor der ziel. Diep is de scheur, die alzoo getrokken werd door het lichaam der menschheid en onverzoenlijk is de tegenstelling, omdat zij tenslotte stelt voor de vraag, of de Heere God is, dan wel de vorst der duisternis.
Heeft dan de wereldbeschouwing zoo ontzaglijk groote beteekenis, dat er zulk een Idove door moet ontstaan, waardoor het lichaam der menschheid wordt gespleten en mensch tegenover mensch in zulk eene vijandschap zal verkeeren ? Is het niet dwaas, om geloofsverschil zulk een conflict te dulden ? In onzen modernen tijd klinkt het schier als een stem uit lang voorbijgegaan verleden, wanneer men hoort gewagen van zulk een vijandschap en strijd. Toch zou het eene miskenning zijn van den tijdgeest, wanneer wij meenden, dat deze geest van tolerantie opgekomen is uit een edele, geestelijke bron. De tolerantie, waarop de moderne mensch prat gaat, is geen vrucht van diepen eerbied voor de levensovertuiging van anderen, maar veeleer van de onverschilligheid aangaande de hoogste geestelijke goederen en de diepste levensvragen. Deze onverschilligheid gaat gepaard met de materialistische karaktertrekken der moderne menschheid. De moderne menschheid kan nauwlijks meer de waarde onderkennen van het geestelijk goed van Gods Kerk. Zij staat lauw en onverschillig en schouderophalend tegenover de eeuwige waarden, in Gods Woord ons geopenbaard. Als zij een groep menschen ontmoet, waarin nog een geloof leeft als dat der Vaderen, dan schijnt het haar als heeft zij van doen met een ver verleden, dat alleen uit de geschiedenis der voorgeslachten bekend was, doch waaraan het heden is ontgroeid. Zij kan zulk een leven soms bewonderen, interessant vinden, maar verstaan kan zij het niet. En daarom, zij gaat er aan voorbij als aan eene antiquiteit, die in het gunstigste geval even wordt bewonderd, maar niet wezenlijk begrepen.
Maar hoe anders wordt die verhouding, als het aankomt op den eisch van gehoorzaamheid aan die levensbeschouwing, als dat volk de toepassing vordert van hetgeen het als Gods eisch heeft leeren kennen. Den enkeling wil men misschien nog dulden met zijn geloof, met zijne vroomheid, als hij maar niet vermag er iets van in practijk te brengen. Zoodra zulks dreigt, wordt het verzet levendig en doet zich de prikkel tot weerstand gevoelen op dikwijls felle en bittere wijze. Dat leert de ervaring onder alle volken en in alle tijden. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat dit belijdende volk volmaakt is en dat al wat het doet en nastreeft, steeds het ware en goede is, zooals het in Gods Woord wordt geleerd. Ook van Gods volk geldt, dat het slechts ten deele kent, dat het slechts een klein beginsel dezer gehoorzaamheid heeft, dat het zelfs in eigen leven datzelfde conflict der vijandschap kent, dat het in de wereld waarneemt en waaronder het lijdt. Heeft niet de apostel het ons verklaard, dat het willen wel bij hem was, maar dat hij het goede te doen niet vond ? Ja, zelfs sprak hij van eene wet, die hij in zijn leven ontdekte en die hij aldus formuleer­ de : „als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij". En zoo kende hij eenerzijds het vermaak in Gods wet naar zijn waarachtig door God geheiligd wezen, en aan de andere zijde kende hij een wet in zijne leden, die strijd voerde tegen de wet zijns gemoeds, hem gevangen nam onder de wet der zonde, die in zijne leden was. En dat geldt nu ook wel van Gods volk in de wereld. Het ondervindt ook wel eens vijandschap, waartoe hunne eigene zonde aanleiding geeft. Doch over het geheel zijn de zonden van Gods kinderen dezelfde zonden, die ook de wereld ijverig dient, maar die zij toch in Gods kinderen haat en verfoeit en beschimpt, omdat er in hen een beginsel leeft, dat de wereldling veracht en haat, zoodat hij in de zonde van het volk Gods met vreugde het middel begroet om zijne vijandschap te openbaren. Daarom is de zonde van Gods kinderen zooveel gruwelijker dan de zonde der wereld, omdat in de zonde van Gods volk Gods Naam en zaak wordt gehoond en gesmaad.
Zoo is er dus de vijandschap om des beginsels wil, om Gods Woord en waarheid, om de beloften Gods en om het wederbarende werk des Heeren. In den grond der zaak is dit conflict onder Oud-en Nieuw verbond en door de eeuwen, die volgen, steeds hetzelfde tot op onzen tijd toe en zal het alzoo wezen tot het einde. Het is het noodzakelijk gevolg van het herscheppende werk, dat de Heere aanvangt, zoodra de mensch Zijne scheppingsorde door de zonde had verbroken. En in den beginne opent Hij aan den mensch een diep vergezicht in de eeuwen, die komen, door hem deze belofte te geven. Van stonde aan wordt alzoo aan Gods Kerk de richtlijn aangewezen, waarlangs haar levensstrijd zich zal hebben te bewegen. En dat niet alleen, maar zij ontvangt er ook een bronwel in van kracht en moed, omdat daardoor haar geloof wordt geleid naar Hem, die komen zal, en hare hope wordt gesterkt op de vervulling der haar gegeven toezegging. Van den beginne aan leeft er dus in de menschheid eene Messiaansche verwachting, die in des Heeren Woord is gegrond. En deze Is niet bijkomstig, m.aar sluit aan bij hetgeen zich openbaart in het religieuse leven, dat den mensch ook na zijn zondeval gebleven was. Immers ook van den eersteling in het paradijs geldt het woord des apostels, dat wel de toorn Gods geopenbaard werd van den hemel over zijne goddeloosheid en ongerechtigheid, maar ook, dat hetgeen van God kennelijk is, hem door God geopenbaard was. Daarom was den mensch nog eene behoefte aan God gebleven. En in die behoefte wortelt nu ook een uitzien naar hulp van boven. Waar wij den mensch ook aantreffen, steeds toont hij een religieus leven te bezitten, dat zich openbaart in eene vereering van het schepsel boven den Schepper. Maar altijd blijkt toch, dat ook van deze, door henzelven verzonnen, geestelijke machten en goden de menschen hulp en redding, maar ook toorn en straf verwachten, zoodat zij, wandelende in de schaduwen des doods onder vreeze en beven, toch ook het angstig hart nog verheffen naar de hemelen. En zoo leert dan ook de geschiedenis der godsdiensten, dat de Messiaansche verwachtingen volstrekt niet uitsluitend beperkt zijn gebleven tot het volk van Israël, waaraan de beloften Gods en de woorden Gods zijn toebetrouwd, maar dat ook onder de volken, die buiten het gebied van Gods bijzondere openbaring hebben geleefd, er sporen zijn van eene Messias-verwachting, al is deze dan ook gehuld in de eigenaardige voorsteliingen, waarin zij hunne godsdienstige levensopenbaringen kleeden. Door de ziel der gansche menschheid gaat alzoo van het paradijs af eene geloofsverwachting en eene hope, die Messiaansch van karakter is. En daarom behoeft het dan ook niet te verwonderen, dat in de dagen der profetie onder Israël, zelfs in de geschriften der alleroudste profeten, gesproken wordt van heidenen, die zich bij Israël zullen voegen en naar des Heeren Naam zullen worden genoemd. Ook onder de heidenen was er een uitzien, zoodat zelfs Chaldeën uit het Oosten te Jeruzalem kwamen met de vraag : „Waar is de gebo­ ren Koning der Joden ? " Ook in Babel zelfs waren er, die de hemelen doorvorschten gedurende de nachten, in de hope, dat zij daar de teekenen zouden vinden, die heenwezen naar Hem, op Wien ook de volken hoopten.
Deze Messiaansche verwachting, in welke vormen zij zich dan ook kleedde, heeft dus mede grond in het zielkundig bestaan des menschen zelven. De Heere sluit met Zijne openbaring daarbij aan, zooals Hij in Zijn gansche Woord Zich als aanpast aan de beperktheid en de behoeften der menschelijke natuur. Dat doet Hij ook hier door bij den diepen blik, dien Hij den pas gevallen mensch onthult in de geestelijke worsteling, die de menschheid zal hebben te doorleven in den weg der wederbaring, waarlangs zij zal worden geleid, reeds terstond te verstaan te geven het einddoel. De weg zal leiden tot de verschijning van een volk, dat geboren wordt uit de vrouw, die de Moeder aller levenden is en door en uit dat volk tot het optreden van Hem, van Wien de apostel getuigen zou : „Wanneer de volheid des tij ds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden". Deze is het. Wiens komst reeds terstond in het uitzicht werd gesteld. Hij zou het zaad der vrouw zijn, door Wien de strijd met het slangenzaad volstreden worden moest.
Van den beginne staat dus de historie der menschheid in het teeken dezer antithese, en zij is er op aangelegd, dat deze in de geheele menschheid tot volkomen beslechting wordt volbracht. De historie-beschouwing, zooals die in Gods Woord ons gegeven wordt, wijst daarop met groote klaarheid. Steeds wordt in de Schrift het volk Gods voorgesteld als het uitgangspunt Zijner reddende daden, doch altijd zóó, dat zij niet tot dat volk beperkt blijven, maar zich door dat volk zullen uitstrekken over heel de menschheid. Dat wordt reeds in het Oude Testament met groote klaarheid verkondigd. Denk slechts aan de Messiaansche verwachting, door Jesaja op zoo treffende wijze verkondigd, als hij onder het beeld van het rijsje, voortgekomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, den komenden Heiland schildert als in bijzondere mate begiftigd met den Geest des Heeren, als die met gerechtigheid zal richten en met rechtmatigheid zal straffen. Heel deze profetie onthult dan voor het bewustzijn van Gods Kerk het toekomstige vrederijk, dat ons geteekend wordt met aan de natuur ontleende beelden van het lam, dat met den wolf zal verkeeren, van den luipaard, die bij den geitenbok zal nederliggen, van de koe en de beerin, die samen zullen neerliggen, en van den leeuw, die stroo zal eten als de os, van den zuigeling, die speelt over het hol van den adder, en het kind, dat zijn hand zal steken in den kuil van den basilisk. Met schoone en treffende beelden der natuur schildert Jesaja die heerlijke toekomst des vredes, die zal geboren worden op den berg Zijner heiligheid, dus temidden van Gods volk. Doch tot dat volk blijft deze wondere genadedaad niet beperkt, want de aarde zal vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. En omdat er die Godskennis wezen zal, vragen de heidenen naar den Messias, den wortel van Isaï, die staan zal tot een banier der volken. En Zijne rust zal heerlijk zijn. In dat licht van het universeele, over de gansche menschheid, over alle volkeren zich uitstrekkende heil, verschijnt van den beginne de Messiaansche verwachting. Gods volk zal Hem baren, uit het volk Gods zal Hij voortspruiten, uit Gods Kerk zal Hij opkomen, maar Zijn werk zal aan de gansche menschheid ten goede komen. Hij is het zaad der Vrouw, en in Hem is de vijandschap gezet met het zaad der slang en in Hem zal deze strijd worden volstreden niet alleen, maar door Hem zal ook de triumph worden behaald.
Daarom, voordat er nog van een scheiding tusschen Gods volk en wereld sprake kon zijn, omdat de menschheid nog slechts vertegenwoordigd was in de eerstelingen van ons geslacht, wordt toch reeds het menschelijk bewustzijn ontdekt voor de diepe kloof, die er is tusschen de gevallen menschheid en het genadewerk Gods, dat Hij tot hare wederbaring in haar levensontwikkeling zal voltrekken. Nog voordat de mensch uit het paradijs is verbannen, gaat hem het licht op over het geweldige geestelijke conflict, dat hij zal doorworstelen. En met dat inzicht toegerust, wordt hij straks verbannen uit Eden en heengezonden tot bebouwing en bewoning der wereld.
Alzoo geldt het van de menschheid in haar geheel, gelijk van elk mensch in het bijzonder, dat zij een strijd heeft op deze aarde, een strijd niet alleen om hare cultuurdoeleinden te verwezenlijken, maar een strijd met den Heere haren God, die het licht des levens zal doen zegevieren over den nacht van haar dood in misdaad en zonde.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 februari 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 februari 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's