Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

IN VREES.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen vreesde Jacob zeer en hem was bange. Genesis 32 vers 7a.

Wanneer wij dit woord in zijn omgeving zien, kan heel licht de gedachte bij ons opkomen, dat er voor Jacob, goed gezien, eigenlijk geen reden was voor vrees. Immers, die man is bij de Jordaan teruggekeerd als een door God gezegende, beschermde en beveiligde.
Wat een verschil tusschen den armen vluchteling, die wegijlend om lijfsbehoud, met zijn staf over de rivier trok, en dezen man, die ziende op al zijn bezittingen het moet uitroepen voor God : Ik ben geringer dan al deze weldadigheid en trouw. Ja, God had hem deze 20 jaren in Paddan-Aram, rijk gezegend. Maar tiij was ook een door God beschermde. De Heere had Laban niet toegelaten, Jacob eenig letsel te doen, schoon deze het verdiend had. God beschermde Jacob. En Jacob werd ook door zijn God beveiligd. Toen Jacob n.l. verder trok, zag hij plotseling voor zich een heirleger van engelen. Ze waren in twee groepen verdeeld : ter rechter-en ter linkerzijde. Daarom noemde Jacob de naam van die plaats : Mahanaïm, d. w. z. : een dubbel leger.
Gezegend, beschermd, beveiligd, zoo keert Jacob weer naar zijns Vaders tenten.
Hier is dus allerminst reden om te vreezen.
En toch, het staat er : toen vreesde Jacob zeer, en hem was bange.
Die dubbele zegswijze doet ons wel zien, dat hij er niet best aan toe was. En het vervolg van dit hoofdstuk laat zien, dat die vrees wel diep doorwerkte. Hij is daar bij het veer Jabbok een en al onrust. Als een opgejaagd wild in den nacht, zoo verschijnt hij daar voor ons. Hij treft maatregelen, om Ezau in drie tempo's geschenken te zenden. Hij wil rust nemen. Maar nadat hij zich neergelegd heeft, vliegt hij op en laat al wat met hem was, vrouwen, kinderen, zijn dienstpersoneel, zijn vee, de Jabbok overtrekken, om gansch alleen achter te blijven. Heel dat gedrag spelt onrust en angst.
Geen wonder: vlak vóór onzen tekst staat, dat Ezau hem tegemoet trekt, met vierhonderd man. En na die tijding, lezen we : Toen vreesde Jacob zeer.
Ezau's komst, die waarlijk geen vrede spelt, is dus de oorzaak van zijn angst.
Jacob is in angst voor Ezau. Ja, en toch is dat nog niet de diepste oorzaak. Want de Engelen zijn er ook nog. Hij is ook bij de Jabbok geflankeerd door dat dubbele leger. Veiliger kan het toch niet. Die legerscharen van Engelen kunnen hem voldoende beveiligen. Wat kan Ezau met zijn vierhonderd man daartegen beginnen ?
Alles waar. Maar Jacob heeft er niet aan.
Gods beveiliging heeft geen vat op hem, en hij heeft geen vat aan Gods bemoediging. Het is met hem, gelijk menigmaal met een mensch, die niet vreemd is aan Gods genadewerk. Dan komt de Heere hem tegen met belofte op belofte. En als hij met anderen spreekt over zijn nood, wijzen die menigmaal op die beloften. Maar het baat niet. Het is en blijft vrees aan allen kant. Het wordt erger, in plaats van beter. Kent gij misschien ook die tijden, mijn lezer ? Misschien juist nu, terwijl ge dit leest ? Dan zijt ge als Jacob, en het is ook bij u : hij vreesde zeer, en hem was bange. En zoo vragen we weer : wat is de oorzaak ? Onbeleden zonde. Zie, twintig jaar lang heeft Jacob zijn zonde, tegen Izaak en Ezau bedreven, verdrongen.
O, hij zal er, te midden van den voorspoed, wel eens aan gedacht hebben. Maar dan schoof hij ze weer weg. Doch nu, terwijl Ezau nadert, laat ze zich niet meer terugdringen.
Ezau's komst is de aanleiding. Jacob had gedacht, met zijn slimme manier, dat als hij knechten zendt, die Ezau moeten melden dat hij in aantocht is, hij het met zijn broeder wel zoo zou klaar spelen. Evenwel, hij tast mis. Ezau neemt met dat bedrijf geen genoegen. Neen, het is nog anders. God neemt er geen genoegen mee. Achter Ezau dringt God op Jacob aan. God wil, dat Jacob zijn zonde zal belijden. Voor den Heere. Voor Ezau. En Jacob wil niet. Hij houdt zijn zonde vast. Daarom de vrees. Daarom geen houvast aan Gods beloften. Als wij onze zonde in de hand willen houden, dan krijgen wij geen houvast aan Gods beloften.
Gods beloften grijpen zich vast aan wie schuldbelijdend voor God verschijnt, met ledige, bezoedelde handen. En zoo wil Jacob niet voor Ezau en voor God verschijnen. Want in alles, wat hij doet in de omgeving van den tekst, is nog geen schuldbelijden. Zelfs eigenlijk in zijn gebed niet, dat hij in zijn nood opzendt.
In dat alles wil Jacob zich handhaven. En eerst als Jacob zichzelf kwijt is, zal hij leeren zich te klemmen aan de belofte en van de vrees verlost worden.
Onbeleden zonden rooven ons de rust in Gods beloften en houden ons in angst en vrees.
Gij leest dat telkens in den Bijbel. Ik wijs u alleen op Psalm 32, v/aar David dat zelfde doorleeft. Zoo lang hij zweeg, was het angst en vertering van rondom.
Hoe is het u, mijn lezer ? Vele menschen zijn in angst en vrees. Men zegt ook wel, dat zij veel met hun zenuwen te doen hebben. Het is waar. Doch zou niet in vele van die gevallen dit de oorzaak zijn, dat de verdrongen zonde zich niet meer laat verdringen, en de mensch ze toch niet wil erkennen, voor zijn medemensch niet, tegen wien hij ze bedreef, en tegenover God niet. Die op hem aandringt. Is hierin misschien ook de oorzaak van uw levensleed ? Van uw angst ? O, zie er in, onrustige zondaar, angstig kind van God, dat God zelve op u aandringt; ontloop Hem niet langer. Werp u voor Hem in het stof en ontlast uw angstig hart in schuldbelijdenis.
Gij moet God ontmoeten. Het moet door de crisis heen naar de genezing. Laat God werken. Gods Geest lichte over u, zoodat gij uw zonden ziet in het licht van Gods aanschijn. Dan wordt weggevaagd uw schoone schijn, en gij schouwt in 't zwarte van uw schuld.
Heil u, als God u in dien nood brengt. Als het u bang wordt in het licht van Gods aanschijn. Dan moet het er uit :
'k Wil mijn misdaan, die U tergen.
Niet verbergen. Ik bedek voor u die niet.
Dan zult ge troost vinden, want God doet een volkomen werk. Dan wijst Gods Geest er u op, dat God een God van alle genade is.
En dan bedekt Hij uw zonde en schuld met Christus' bloed en offer. Zoo leert een ziel ademen in de weelde der verzoening, om het te leeren, dat in den Immanuël alle schuld bedekt is.
En we leeren zingen, als een lofzang in stilheid :
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven, Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt.
En, o wonder van genade : wij belijden ook elkander onze misdaden, om te genieten den vrede ook met onzen broeder en de vreugde des heils
Zeist   R. Bartlema

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's