Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

GIJ — MIJ — DEZEN.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen heengaan." Johannes 18 vers 8.

GIJ - MIJ - DEZEN.
„En het was nacht", zoo vermeldt de Evangelist Johannes, nadat de Heere Jezus er van gesproken had dat een van de discipelen Hem zou verraden en zij gevraagd hadden : Heere wie is het ? Ja, ieder voor zich zelf had gevraagd : Heere ben ik het ? Nadat de Satan in Judas was gevaren en de Heere tot hem gezegd had : „Wat gij doet, doe dat haastiglijk."
Hij (n.l. Judas) dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit — en het was nacht. —
Maar eenigen tijd later zijn ook de anderen uitgegaan, Jezus met Zijn discipelen, over de beek Kedron. Ook in den nacht. Naar Gethsemané.
Nacht voor een Judas, in wien de Satan was gevaren, duisternis van geldgierigheid en vijandschap. Straks die duisternis al dichter en dichter wordend, als hij in wanhoop de zilverlingen rinkelend in den tempel had geworpen voor de voeten van de overpriesters en de ouderlingen en had uitgeroepen : Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Een duisternis waaruit hij geen doorzicht meer had, toen hij heenging en zich zelven verworgde. Ontzettend, eindigend in de buitenste duisternis, waar weening is en knersing der tanden.
Nacht was het ook voor de andere discipelen. Och ze hadden er nog zoo weinig van verstaan, wie en wat de Heere Jezus was. Twijfelmoedig als een Johannes de Dooper, of Hij nu was degene die komen zou, of dat ze een ander moesten verwachten. Nacht als ze er met schaamte aan dachten, dat ze zooeven hadden geslapen, terwijl ze toch hadden moeten waken. Nacht nu daar voor hen stond die bende met zwaarden en stokken gewapend, om hun Heere, van Wien ze zooveel verwacht hadden, en misschien ook henzelve gevangen te nemen en straks wellicht den marteldood te doen sterven.
Nacht ook voor den Heere Jezus. Als Hy daar nederligt in bange ziele-worsteling en uitroept: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan. Nacht als daar de volle toorn Gods vanwege de zonde van Zyn volk op Hem drukte.
Maar „gehoorzaam tot den dood des kruises". Al verder moet de lijdensweg worden afgewandeld. Daar nadert Judas met de bende. De kus des verraads wordt gegeven. En nadat ze allen op hun betuiging, dat ze Jezus den Nazarener zoeken, ter aarde waren gevallen, en zij daarna op de vraag van den Heere Jezus wien zij zoeken, voor de tweede maal antwoorden : „Jezus den Nazarener", antwoordt Jezus : „Ik heb u gezegd dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan."
Gij dat zijn Judas met zijn handlangers, dat zijn de werktuigen der overpriesters en ouderlingen en schriftgeleerden, dat zijn de vijanden van den Christus.
Zij zoeken den Heere Jezus. O, als ze Hem eens bezocht hadden als die Kananeescne vrouw, die niet ophield met worstelen en bidden en tenslotte als in een kreet om hulp uitriep: Ja Heere, doch ook de hondekens eten van de kruimkens die vallen van de tafel hunner heeren.
O, als ze Hem eens gezocht hadden als die andere vrouw, die zeide : Als ik enkel maar de zoom van Zijn kleed aanraak zal ik gezond worden.
Als ze Hem gezocht hadden als die blinde, die almaar riep : Gij Zone Davids, ontferm U mijner.
Als ze Hem slechts gezocht hadden als ellendige zondaren, uit den nood hunner ziel, om bij dien eenigen Borg vergiffenis te zoeken en te vinden voor die ontelbare menigte van zonden en overtredingen.
Maar neen, wel zoeken ze Hem, maar ze zoeken als eenmaal Herodes om Hem te dooden. En dat, terwijl ze nog pas, door het nedervallen ter aarde, Zijn macht en majesteit hadden ondervonden. En ge zult, lezer, misschien zeggen, hoe is het toch mogelijk ?
Verwondert ge u daarover ? Zijt ge dan anders ? Zoekt Gij Hem uit een andere oorzaak dan deze bende met Judas aan het hoofd ?
Zoekt ge Hem ook niet uit pure vijandschap ? Zoekt ge Hem niet weg te bannen uit uw leven ? Is het niet bij allen uitwendigen Godsdienstvorm, als het er op aan komt: Weg met Hem, kruist Hem ?
Die „gij" uit ons tekstwoord, dat zijt dus ook gij, onbekeerde lezer, wie ge dan ook overigens zijn moogt. Verwondert u er dus niet over, dat Judas met zijn bende Hem zoeken uit die oorzaak en met dat doel.
Ja maar, zegt ge, zoo juist nog hadden zij dat ontzettend teeken, dat achterwaarts ter aarde vallen, ondervonden, en dan toch nog doorgaan ?
Och, hebt ge dan niet hetzelfde teeken, wellicht meermalen meegemaakt en ondervonden ? Als in onze dagen heel het maatschappelijk leven ontwricht is, en dit als een zwaar oordeel Gods de menschheid komt te striemen, is het dan niet vallen ter aarde op het woord des Heeren : „Ik ben het" ?
En als oorlogen en pestilentiën en oproer en revolutie aan de orde van den dag zijn, klinkt daarin niet Zijn woord : „Ik ben het ? "
En als ge neerlaagt in ernstige krankheid of op andere wijze ondervondt de slaande hand Gods in tegenspoeden des levens, was het niet vallen ter aarde op Zijn woord : Ik 'ben het ?
„Ik ben het", heeft de Heere dat u niet toegeroepen in zoo menige roepstem, waarmede Hij tot u kwam ? Betuigde de Heere u dat niet in de prediking des Woords ? En zijt ge niet toch maar doorgegaan ? Een enkel oogenblik misschien bezinning. Even onder den indruk. Maar dan maar weer voort. Verbaast ge u er nu nog over, dat Judas met zijn bende Hem zoeken en blijven zoeken uit die oorzaak en met dat doel?
Sinds de zonde kwam, mag het zijn een zoeken bij den natuurlijken mensch, maar tiet is een zoeken als van deze bende met Judas aan het hoofd. Enkel vijandschap. Neemt weg, neemt weg !
O, dat uit deze ure der duisternis San nog eens mag doorbreken het licht der ontdekking en het „Ik ben het" u nog eens in geestelijken zin ter aarde deed' storten, als eenmaal een Saulus op den weg naar Damascus en uitroepen : Maar Heere wie zijt öij dan ? En Hij antwoorden : Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Opdat het nog eens een zoeken mag worden als waarvan de dichter getuigde:
„Mijn hart zegt mij, o Heer van Uwentwege,
Zoek door gebeen met ernst mijn aangezicht ;
Dat wil, dat zal ik doen ; ik zoek den zegen Alleen bij U, o Bron van troost en licht."
Opdat het nog eens komen mocht tot een in Gods kracht overloopen tot die andere partij, die in onzen tekst met dezen staan aangeduid.
Dezen, dat zijn de discipelen. Dezen, daarvoor komt de Heere Jezus op. „Laat dezen heengaan."
Zijn die discipelen dan in zich zelf beter ? Zochten zij uit zich zelf met betere bedoelingen dan die anderen den Heere Jezus ? Hebben zij uit zich zelf Hem gezocht uit den nood hunner zondige zielen ?
Immers neen. Want er is er niet een die goed is, niet een die rechtvaardig is, niet een die God zoekt. Allen tezamen afgeweken. Maar naar Zijn vrymachtig welbehagen, heeft de Heere hen gezocht en die arme visschers bedeeld met den rijkdom Zijner genade.
Maar daarna verdienden ze dan zeker wel, dat de Heere Jezus hier voor hen opkwam en pleitte ; „zoo laat dezen heengaan" ?
Och, geef zelf maar het antwoord, als ge denkt aan hetgeen Petrus straks zal bestaan tot drie malen toe. Als ge denkt aan het feit, dat ze zooeven het verwijt hadden moeten hooren ; „Kunt gij dan niet een uur met Mij waken ? " En als ge er aan denkt, hoe ze straks bij de gevangenneming allen Hem verlatende zijn gevlucht.
Neen niet beter. Nooit beter. En toch dat opkomen voor hen, dat pleiten : „Laat dezen heengaan."
Dezen dat zijn de discipelen van alle eeuwen, dat is het volk des Heeren. Nu nog die pleitrede voor hen : „Laat dezen heengaan".
Dezen dat zijn ze, die het woord leerden verstaan : Ik ben het. Die werden neergeslagen door Gods heilige wet. Die eigen dood leerden zien en de gerechtigheid des Heeren leerden toevallen. Die door den nood gedreven, zich tot Hem om troost begeven. Dat zijn de armen en ellendigen, die na korter of langer zieleworsteling weer in gemeenschap met God gebracht mochten worden, en reeds in deze aardsche bedeeling bij oogenblikken daarvan de vinden. Dat zijn ze, die in den strijd met duivel, wereld en eigen hart, al gaat het nog zoo hoog, tenslotte toch weer mogen ervaren de kracht van dat woord : „Zoo laat dezen heengaan". Dat zijn ze, die, als de strijd van dit leven eenmaal is volstreden, in de hope der zaligheid met een Simeon mogen spreken van heengaan : „Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw Woord, want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien."
Maar hoe is dat mogelijk ? Waar ook zij toch uit zich zelf naar het rechtvaardig oordeel Gods den dood verdienden. Waar ook zij gezocht worden. Gezocht door den ziele vijand, den duivel.
Dat is alleen mogelijk, doordat in bovenstaanden tekst de Heere Jezus niet alleen spreekt van gij en van dezen, maar ook van Mij. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan.
Daar hebt ge een duidelijke uitspraak van zyn werk als Plaatsbekleeder, Middelaar, Borg.
Hij voor hen.
Zooals ge misschien wel eens gehoord hebt van dien held uit vroeger eeuwen, die, toen het vijandelijke leger zijn leger den weg versperde en de punten der speren hen allen dreigden te dooden, met beide armen zooveel speerpunten greep als mogelijk was en zijn lichaam daardoor liet doorboren, om zoo een weg te banen voor zijn krijgers. Zoo, in oneindig hoogeren zin, heeft deze groote Held Jezus Christus gedaan. De pijlen van Gods gramschap, de speren van den erfvijand van Gods volk op Zich laten aankomen, maar zoo voor Zijn volk een weg ontsloten tot den troon der genade.
„Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen heengaan." Zooals het Avondmaalsformulier zoo schoon zegt: Hij gebonden, opdat Hij ons zou ontbinden, daarna ontelbare smaadheden geleden heeft, opdat wij nimmermeer te schande zouden worden, onschuldig ter dood veroordeeld, opdat wij voor het gericht Gods zouden vrijgesproken worden.
Aan welken kant staat ge nu, lezer ? Aan den kant van gij uit ons tekstwoord of aan den kant van dezen?
„Wien zoekt gij ? " Dat woord komt nog tot u, ook als ge dit leest. Zoekt ge dan ook Jezus den Nazarener, maar om u van Hem te ontdoen ? Is het nog : Weg met Hem, kruist Hem ? Of Hem met een Judas Hem verraden met een kus ?
Zoo ja, dan behoort ge nog onder de gij van onzen tekst. En als dat niet anders wordt, dan straks ook „heengaan." Maar heengaan uit dit leven, heengaan in den dood, heengaan in het gericht, een heengaan naar de buitenste duisternis, waar het eeuwig te laat zal branden op de ziel en ge eeuwiglijk zult moeten vertoeven onder den toorn des Heeren.
O, dat het dan nog eens zoo werd, dat ge die vraag leerdet verstaan: Wien zoekt gij ? En van God gezocht gij mocht antwoorden : U zoek ik Heere, omdat ik weet U te missen. En nu weet ik ook nooit tot U te kunnen komen, omdat al die zonden scheiding maken tusschen U en mij. Maar daarom ook zoek ik dien Middelaar, dien Borg, dien Plaatsbekleeder.
Want zoo komt een bekommerde ziel uit den hof van Gethsemané een heerlijke Evangelie-prediking tegen — dat ge er vat aan mocht hebben — „Indien gij dan Mij zoekt zoo laat dezen heengaan." En dat ge dan inderdaad heen mocht gaan, gerechtvaardigd, wetende dat er geen verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn.
Geen verdoemenis voor u, begenadigde ziel. Het woord is gesproken : Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen heengaan. En door Gods genade moogt ge toch behooren tot dezen. Het woord is gesproken. En het woord des Konings is met macht. Daarom zal het voor u ook zijn een heengaan in vrijheid. Al zou de bende der vijanden, die het op uwen ondergang hebben aangelegd, zich verdubbelen. In al hun optreden is het vijandig zoeken als van Judas met zijn bende. Zij zoeken ook in u den Christus. En immers de Heere Jezus zegt: „Indien gij dan Mij zoekt „zoo Iaat dezen heengaan". En dat woord is een bevel. Daarom, houd moed. Geen kwaad zal u genaken. De Heer zal u bewaken.
Totdat het voor u zal zijn een heengaan. Heengaan uit uw land en uit uw maagschap. Een heengaan uit dit Mesech der ellende. Een heengaan uit dit tranendal. Een heengaan uit dezen donkeren hof der Olijven, naar het eeuwig licht van den zaligen hemel, alwaar geen nacht meer zijn zal. Want ook tegenover den laatsten vijand, den dood, zal dit woord u van toepassing zijn : „Zoo laat dezen heengaan." En zoo zal die dood u slechts zijn een doorgang tot het eeuwige leven, om daar den Heere groot te maken, dat Hij zulk een dood-en doemschuldig menschenkind dien weg der zaligheid in Zijn eeuwigen Zoon heeft willen openbaren en in het geloof leeren omhelzen en te rekenen onder dezen van dat woord: „Indien gij dan M i j zoekt, zoo laat dezen heengaan."
Gameren.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 maart 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 maart 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's