Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 4:9—12. En de Heere zeide tot Kaïn : waar is Habel, uw broeder ? en hij zeide : Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder ? En Hij zeide : wat hebt gij gedaan ? daar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven ; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

XXIV.
Diep in de menschenziel openbaart zich het goddelijk Wezen. De apostel Paulus heeft het zoo treffend juist beschreven in Rom. 1 : 18—21, hoe God verschijnt voor het menschelijk bewustzijn, voor het bewustzijn van elk menschenkind. Hoe ver de mensch ook van zijn God is afgedwaald, hoezeer hij ook zichzelven wijs wil maken, dat hij van geen God weet, noch weten wil, toch spreekt Hij in het binnenste. Het onverstandig hart is verduisterd geworden, zoodat er geene Godskennis meer over bleef, maar toch klinkt door die nevelen van zonde en ongeloof de stem des Almachtigen somwijlen door, want de Heere laat den mensch niet los, opdat als hij dan verloren gaat, hij toch niet te verontschuldigen zijn zal. Voor de vierschaar van Gods heilig recht zal niemand zich kunnen vrij pleiten, omdat wie het zou beproeven, zou moeten ervaren, dat hem de sprake der consciëntie in herinnering werd gebracht, waarin toch steeds iets doorklinkt van Gods stem. En het is treffend reeds terstond na den val in Kaïn's voorbeeld op te merken, hoe de Heere daarin der menschheid het volle licht deed opgaan over hetgeen zich afspeelt in de menschenziel, als zij, doof zich houdend voor Gods stern, die oproept tot Zijne vreeze, het oor leent aan de influistering van Satan en overmeesterd en bekoord door de betoovering der einde, komt tot de van God vervloekte daad. In de verborgenheid des levens speelt zich een dikwijls bange strijd, eene ontroerende worsteling af, waarin de consciëntie spreekt niet alleen, maar de ziel doorvlijmen kan met de donkere beseffen van het oordeel Gods, dat gewisselijk komen zal.
De werking der consciëntie is drievoudig van karakter. Hare sprake gaat aan de daad vooraf en dan waarschuwt zij, dan maant zij af van de daad, die den zondaar toelonkt als de verboden vrucht. En haar stem wordt zwakker naarmate tot hare voltrekking, ondanks Gods afmanend woord, de zondaar sterker neigt. En als dan de daad intreedt en wordt voltrokken, dan schijnt zij op dat oogenblik te zwijgen. Doch meer dan schijn is dit niet, want als het besluit tot de daad alles in de ziel des zondaars schijnt overstemd te hebben, dan draagt hij toch nog eenig besef in zich van het vreeselijke en afschuw wekkende, van het veroordeelende, dat haar kenmerkt. De consciëntie-pijn schijnt verdoofd, overweldigd als zij werd door het ontzettende van het besluit, maar de mensch is zelfs op dat oogenblik nog niet bevrijd van haar prikkel. En als dan eindelijk het zondebesluit genomen en de zondedaad volbracht wordt, dan keert zich de consciëntie-werking om en zij spreekt haar verwijtend woord. Dan wordt haar oordeel over de zooeven voltrokken daad den mensch verkondigd en zij velt haar vonnis. Zij komt met haar „schuldig", dringt tot berouw en als het kwaad van bijzonder boosaardig karakter is, dan komt zij met de verscheuring der wroeging, die ziel en lichaam beide kan verderven. Het afschrikwekkend voorbeeld daarvan is Judas' verraad en het gevolg, dat het voor hem heeft gehad. Ook hij was vooraf door den Heere Jezus zelven gewaarschuwd, aleer hij uitging in den duisteren nacht. En toen hij het verraad had gepleegd, brandden de dertig zilverlingen in zijne hand, zoodat hij ze wederbracht tot de overpriesters en de oudsten. En hij wierp ze in den tempel, toen de verzoening achterwege bleef. Zijne zonde vlijmde smartvol door zijne ziel, want hij wist, hoe hij gezondigd had verradende onschuldig bloed. Hij riep tot de oudsten, maar niet tot Hem, dien hij verraden had. Ook al beleed hij zijne zonde, hij beleed ze niet voor Gods aangezicht. En zoo trof ook hem het Kaïn's oordeel, dat hij weigerde wel te doen en de zonde als het monster aan de deur lag met opgesperde muil om hem voort te jagen van kwaad tot erger, totdat hij in den afgrond der eeuwige verlorenheid neerplofte. Kaïn's parallel was een Judas. Judas zielsgeschieden, gelijk het ons geteekend werd door de apostelen, draagt de schaduw in zich van Kaïn's lot.
De Heere sprak tot Kaïn, riep hem op tot eene andere verhouding tegenover zijn broeder, tot eene andere verhouding ook tegenover God. Er was in hem eene bange worsteling der consciëntie, die al maar afmaande van den broedermoord. Maar toen de ure daar was, werd de vreeselijke daad geboren. Niet plotseling in eene uitbarsting van drift, want hij sprak met Habel. De haat voerde hem mede en overstemde elk consciëntie-woord en onderdrukte elk beter gevoel. En zoo geschiedde het, als zij in het veld waren, dat hij opstond tegen Habel, zijnen broeder. En hij sloeg hem dood.
Dat was de triumph der zondemacht. Maar terstond daarop komt nu ook Gods sprake opnieuw. Doch hoe geheel anders dan voorheen. Was het toen de waarschuwing, opdat hij zich bezinnen en bekeeren zou, nu is er Gods Woord om aan Kaïn al het vreeselijke van zijne daad te doen zien. De Heere dwingt hem om stil te staan en nauwkeurig zich rekenschap te geven. HU moet nu de eens volbrachte misdaad nogmaals doorleven en het klaar bewust zich opnieuw weer voor den geest stellen. Daarom zeide de Heere tot hem : „waar is Habel, uw broeder ? " Ook hier wordt het duidelijk, dat deze vraag de bedoeling heeft Kaïn te ontdekken voor hetgeen hij heeft gedaan. De Heere vraagt het niet, omdat hetgeen geschiedde voor Hem verborgen bleef, maar alleen om Kaïn te dwingen tot een stilstaan, tot een opnieuw zien van hetgeen hij had gedaan. Dat toch juist is zoo wonder vol in het menschelijk bewustzijnsleven, dat het ons in staat stelt onze eigene vroeger doorleefde bewustzijnstoestanden opnieuw te doorleven bij herinnering, ze voor ons te zien, als waren zij van ons eigen bewustzijn onderscheiden, niet meer geheel ons tegenwoordig eigendom. Onze daden worden de onze, doch uit een meer of minder ver verleden. Zij behouden hare beteekenis, behouden ook hare veroordeelende, kwellende prikkels, al verschijnen zij ons in den vorm van herinneringsbeelden. En dat verborgen fijne, toch zoo dikwijls doorleefde zielsgeschieden, dat de zondedaden voorbrengt, wordt ons hier reeds geteekend als door Kaïn ervaren. En hoewel deze Kaïn een natuurlijk mensch was, vreemdeling van de genade, doorleeft hij toch deze gewetensworstelingen en leert zijn voorbeeld, dat daarin Gods stemme tot ons spreekt. Zoo wordt ons hier het voorbeeld gegeven, dat ook de natuurlijke mensch ontdekkende daden ondergaan kan, al leiden zij hem niet naar bekeering tot God. Ook de natuurlijke mensch, het wordt ons hier duidelijk, heeft eene consciëntie en ook tot den natuurlijken mensch gaat Gods sprake door haar uit. Doch deze ontdekkende werkzaamheden zijn van een anderen aard dan die van Gods Heiligen Geest, welker strekking is te wekken de droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekéering werkt.
Kaïn is het exempel, dat de eeuwen door ons leert, dat ook tot den onbekeerden mensch van nature God spreekt om hem te ontdekken. En er is onder ons ook geen natuurlijk mensch, die geen oogenblikken doorleeft, waarin hij verstaat, dat het niet wel met hem is, oogenblikken, waarin de Heere hem als stil houdt op den weg en hem tot nadenken dringt door hem de vraag voor te leggen, die hem noopt tot zichzelven te komen. Wie verloren gaat, moet weten en zal ook weten, dat het door eigen schuld is, daar de Heere wel riep, maar er geen antwoord kwam, de Heere wel aandrong, maar er geene ware verootmoediging en dus ook geene bekeering volgde. Kaïn's geschiedenis toont het ons, dat de Heere tot den natuurlijken mensch ook spreekt, dat Hij ook trekkende daden doet, die den zondaar moesten brengen tot ontdekking. En daarom zegt de Heere tot Kaïn : „waar is Habel, uw broeder ? "
Merk op, hoe de wijze, waarop de vraag ingekleed werd, reeds de strekking heeft eene wondende, diep doordringende uitwerking haar te geven. „Habel, uw broeder", om Kaïn te doen beseffen het gruwzame zijner daad. In die toevoeging toch komt tot uitdrukking de verhouding, waarin hij tot den verslagene stond en de zedelijke verplichtingen, die daaruit moesten volgen, maar aan de andere zijde ook hetgeen hij niet was geweest en hoe in strijd met zijne natuurlijke gevoelens de daad was, die hij had gedaan. En dan, deze vraag moest Habel dwingen het tafereel zich voor den geest te roepen, waar zich het drama afgespeeld had. Zijne herinnering wordt er door wakker geroepen en hare beelden moesten hem opnieuw voor den geest brengen het afgrijselijk tafereel der gebeurtenis. De herinnering aan den broeder moest hem de broederlijke liefde voorhouden, waarvoor bij Kaïn het vuur van den haat had geschroeid en de vraag moest hem nopen af te dalen in den afgrond, waarin zijne zondedaad hem had gestort. Al de verantwoordelijkheid voor wat hij was en deed, ontsloot zich voor zijn bewustzijn door deze vraag, die daarom tot Kaïn gericht kon worden, omdat er in doorklonk, hoe de Heere hem aansprakelijk stellen bleef.
Zoo leert de Heere reeds van den beginne de menschheid verstaan, hoezeer zij Gode rekenschap te geven zou hebben, hoe het menschelijk zedelijk leven zich juist daardoor onderscheidt, hoe eigenlijk daarin eenerzijds het verhevene van het menschzijn, anderzijds ook het vreeselyke daarin weggelegd, openbaar wordt. God wil Kaïn en daarmede de eeuwen na hem aan het menschelijk geslacht te midden zijner zonde leeren, hoe ondanks den val de Heere toch den schuldige geenszins onschuldig houdt. Ja, Hij leert op deze wijze, hoe de mensch met zijn gansche leven en met al zijne levensdaden in eeuwig licht er voor Gods vierschaar staat. „Waar is uw broeder ? " zoo luidt de vraag tot den broedermoordenaar, die daardoor moet leeren beseffen, hoe groot zijne gruweldaad is. En zoo staat ook de mensch, die niet tot de Kaïn's daad kwam, op duizenderlei andere wijzen voor diezelfde vraag : waar hij is met zijne zedelijke roeping, hoe hij staat voor zijn God ? De Heere doet zoo met den zondaar, met den natuurlijken mensch als dezen Kaïn, maar Hij doet ook zoo met Zijne kinderen, die Hij ontdekken wil tot verootmoediging. Tot elk mensch gaat Gods vraag uit, opdat hij zal weten, dat de Heere er is en dat Hij recht doet en dat aan Zijne hand niemand zal ontkomen.
Maar hierbij wordt nu ook het onderscheid openbaar tusschen de uitwerking, die het ontdekkend Woord van God heeft op den natuurlijken mensch en op Gods kinderen. Tot beide spreekt de Heere, maar de wijze, waarop beide het woord ontvangen, is geheel verschillend. En zoo wordt Kaïn van den beginne het typisch voorbeeld van den zondaar, die de verzenen slaat tegen de prikkels en zich verhardt en weigert zich te vernederen onder Gods krachtige hand. God spreekt ook tot hem en de bedoeling daarvan is geene andere dan ook hem te ontdekken, opdat hij voorwerp der genade worden zal. Maar hij sluit zijn hart voor het licht, dat hem ontdekken moet. En daarom hij nadert niet tot God. Zijn hart wordt niet verbroken. Zijn geest niet verslagen en dus woont Hij, die in het verhevene woont en Wiens Naam heilig is, niet bij een Kaïn. Hij kent geene schuldbelijdenis, ook al veroordeelt hem zijne consciëntie en weet hij van zijne gruweldaad. Dat zelfde woord van God, waardoor de zondaar, die tot genade komt, wordt verbrijzeld, laat den onbekeerlijken Kaïn onaangeroerd. Hoewel het tot hem persoonlijk werd gericht, hoewel hij er bij name in werd genoemd, hoewel het scherp werd toegespitst, opdat het als een pijl door de samenvoegselen van zijn zonde-pantser zou dringen in zijn hart, opdat hij zou sterven in zijne zonde om het leven te zien, het stuitte af op het steenen zondaarshart, dat onberoerd bleef in de diepte. Dit toch is juist het onderscheid, dat het steenen hart des onbekeerlijken wel de krassen van het mes der wet ontvangen kan, maar er overigens niets van vermag te gevoelen. De zondaar kent in zijne onbekeerlijkheid niet de smart der zonde voor Gods aangezicht, kan haar niet kennen. Dus gaat hij voort op den levensweg zonder God, alleen met zijn zondelast, onverschillig, zonder ontroering, ongevoelig, Hem trotseerend in Wiens handen hij toch ten laatste vallen moet. Wiens recht hij tart, hoewel hij er ten laatste eeuwig door wordt vermorzeld. Daarom antwoordt een Kaïn : „ik weet - het niet", hoewel de Heere door het woord, dat Hij tot hem sprak, door de vraag, die Hij hem voorlegde, het als met vlammend schrift in zijne ziel had geschreven, dat hij een doodslager was.
Zoo staat Kaïn aan de ingang der historie als het afschrikwekkend voorbeeld van de onbekeerlijkheid, als een mensch, voor wien het Woord van God een reuke des doods is ten doode, hoewel het gesproken wordt, opdat het een reuke des levens wezen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 maart 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's