Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 4:9—12. En de Heere zeide tot Kaïn : waar is Habel, uw broeder ? en hij zeide: k weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder ? En Hij zeide : wat hebt gij gedaan ? daar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven ; gij zult zwervende en

2e Serie.
XXV.
Genesis 4:9—12. En de Heere zeide tot Kaïn : waar is Habel, uw broeder ? en hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder ? En Hij zeide : wat hebt gij gedaan ? daar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven ; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
In Kaïn's exempel openbaart de Heere reeds aan de eerste menschheid de zedelijke verantwoordelijkheid als een onafwentelbare gegevenheid, die ook na den zondeval blijft niet alleen, maar zich juist in het leven van den zondaar op eene ontroerende wijze doet gelden. In dat licht verschijnt Gods bemoeienis met den natuurlijken mensch. Immers, dat juist was het, waardoor Kaïn van Habel onderscheiden wordt. In Habel was het levend geloof, dat het ware kindschap Gods kenmerkt. En Kaïn is een natuurlijk mensch, die het zaligmakend geloof miste, al waren godsdienstige roeringen hem niet vreemd, al bracht hij ook offers en al spreekt de Heere ook met hem en tot hem. Zooals God regent over boozen en goeden, zoo spreekt Hij ook tot en met boozen en goeden, al heeft deze bemoeienis Gods bij beiden een geheel andere uitwerking. Als een treffend voorbeeld verschijnt Kaïn aan de ingang der menschheidsgeschiedenis, dat aan de komende geslachten moet leeren, met principiëele onderscheid tusschen den natuurlijken mensch en het ware kind Gods. Hoewel de Heere aan beiden Zijn werk doet, zijn de vruchten van dat werk geheel andere, geheel aan elkander tegenovergesteld.
In de woorden, die de Heere tot Kaïn spreekt, treedt duidelijk op den voorgrond liet streven om Kaïn aan zichzelven te ontdekken. De Heere wil hem bepalen bij het afgrijselijke, gruwelijke van zijne daad door hem de vraag voor te leggen : „waar is Habel, uw broeder ? " Die broeder was niet meer en dit was den Heere bekend, dewijl Hij in het verborgene ziet. Het onnatuurlijke dezer misdaad moest Kaïn voelen, dewijl deze manslag zijn broeder had getroffen, met wien hij door den band des bloeds was vereenigd. De Heere wil alzoo op Kaïn's hart den ganschen zwaren last zijner zonde doen drukken. Hij moet leeren de beteekenis te verstaan van den band des bloeds, van de zedelijke eischen, die daardoor worden gesteld. Zoo hebben wij dus hier van doen met de openbaring Gods aan den natuurlijken mensch aangaande natuurlijke levensbanden, die ons als mensch zijn aangelegd. De Heere doet hier in Kaïn's geschiedenis en in de wijze, waarop Hij zich tot Kaïn wendt, aan de komende geslachten een licht opgaan over de eischen der natuur, die Kaïn in zijne zondedaad op zoo vreeselijke wijze had geschonden. De menschen moesten weten, dat zij ook in hunne zonde nog aan grenzen gebonden moesten worden door wet en gezag, dat er dus een natuur-recht is, dat niet straffeloos verbroken kan worden. En alzoo wordt ons in de wijze, waarop de Heere tot Kaïn spreekt en met Kaïn handelt, eene gemeene genade geopenbaard, die ons leert, dat God den zondaar niet prijs geeft en zoo maar aan zichzelven overlaat. Werd eerst aan Kaïn de weg voorgesteld van bekeering tot God en was hij daaraan onwillig voorbijgegaan door de stem zijner consciëntie te smoren, nu komt de Heere na de misdaad om aan Kaïn en daarmede aan de gansche menschheid te doen verstaan, dat er zelfs voor den natuurlijken mensch wetten Gods zijn, welker handhaving voorwaarde is voor het maatschappelijk menschelijk bestaan. Daarom wordt Kaïn tot verantwoording geroepen met de vraag : „waar is Habel, uw broeder ? " En dan blijkt uit het antwoord Kaïn's verstoktheid in zijne zonde, de onbekeerlijkheid zijns harten, zijne innerlijke goddeloosheid, zijn haat, die nog voortgloeide, nadat hij zijn broeder gedood had. Zijn antwoord luidde : „Ik weet het niet; ben ik mijns broeder hoeder ? "
In dit antwoord wijst Kaïn de zedelijke verantwoordelijkheid af, die uit het broederschap voortvloeit, die in het broederschap is gegeven. Hij ontkent iets van hem te weten, weigert daarmede zijne schuld voor Gods aangezicht te belijden, de misdaad te noemen, die hij heeft begaan. „Ik weet niet", zoo zegt hij, hoewel de bloedige daad in al hare verschrikking in zijne herinnering leefde. Hij verbergde zich dus voor zichzelven, weigert waar te worden voor zichzelven. En daarmede is nu Kaïn het blijvend exempel van den natuurlijken mensch, die zijne oogen moedwillig sluit voor den staat zijner zonde en zich verontschuldigt door de ontkenning van wat is en van de zedelijke eischen, die God ons door en in de natuurlijke consciëntie stelt. Hij weet niet, zoo zegt hij, waar zijn broeder is en wil deze onkunde verklaren en daarmede aannemelijk maken door op den voorgrond te stellen, dat naar zijn oordeel uit de broederschap de plicht niet volgde tot eene zorgzaamheid, die de wetenschap van hetgeen zijn broeder betrof, behoefde in te sluiten. Zijne weigering om schuld te belijden tracht Kaïn te verdedigen, door de verwerping van den plicht der broederschap. Hij weet niet waar zijn broeder is, en behoeft dit, naar hij meent, ook niet te weten. De hem gestelde vraag wijst hij af als zonder grond gedaan. Hij ontkent niet, dat Habel zijn broeder is, maar wel, dat uit dit feit zedelijke eischen volgen konden en deze wijst hij af. Het wezen der broederschap verwerpt hij en daarmede de eischen der natuur. De natuurlijke zedewet wil Kaïn niet meer aanvaarden, want hij had er zich door zijne zondedaad over heen gewerkt. En daarom luidt zijn antwoord : „ben ik mijns broeders hoeder ? " Zoo openbaart dus de Heere, dat er uit de bloedverwantschap plichten volgen, die in het broeder-zijn gegrond zijn en die door Kaïn werden geschonden. De kennis daarvan wordt ons als eene natuurlijke kennis voorgesteld en dus niet als vrucht eener bijzondere, slechts aan Gods volk toekomende openbaring. Immers, Kaïn was niet één van Gods uitverkoren kinderen. De draad der uitverkoren Kerk Gods loopt niet over Kaïn. Doch hoewel hij slechts een natuurlijk mensch is, spreekt de Heere tot hem en wordt aan de menschheid na hem door zijne geschiedenis een ontdekkend licht geschonken over hetgeen van nature in den mensch leeft en leven moet aan zedelijk gevoel. Kaïn toch wordt daarom schuldig gesteld, dat hij de plichten der broederschap met voeten trad, zooals Kaïn op zijne beurt deze plichten verwierp en weigerde deze te erkennen en te gehoorzamen.
Het blijkt hier, hoe er eeuwen voordat er van een geschreven Woord van God sprake kon zijn, eene ontdekkende werking der openbaring Gods gaat door de oudste geslachten der menschheid, waardoor deze voor de beteekenis der menschelijke natuurlijke gevoelens en de zedelijke strekking daarvan ontdekt werd, opdat zij een menschelijk leven zoude leiden. En hieruit blijkt nu ook, hoe de Heere eene temperende werking over de zondemacht doet uitgaan, haar intoomt, opdat zij niet door hare volkomen uitwerking het samenleven der menschen onmogelijk zal maken. En het wordt ons hier ook geopenbaard, dat de Heere deze gemeene genade-werking voltrekt door middel van het natuurlijk gevoelsleven. Dit is dan ook een grondfactor in de menschelijke samenleving, zonder welke deze niet bestaan kan. En een der eerste gevoelens, die daarin een functie vervullen, is het gevoel der bloedverwantschap. Dit speelt een grooten rol in het leven der menschen en is dus voor de samenleving van zeer groote beteekenis. De bloedverwantschap baart in de eerste plaats de zoogenaamde parentale gevoelens, dat zijn de gevoelens, die ouders aan hunne kinderen, kinderen aan hunne ouders binden en die dus als het cement moeten zijn, dat de gezinnen tot eene natuurlijke eenheid maakt, ze vormt tot een levend geheel, waarin de vader als het hoofd fungeert. Deze gevoelens zijn de gronden voor de zedelijke verhoudingen, die den ouders plichten jegens hunne kinderen, maar ook den kinderen plichten jegens hunne ouders opleggen. De groote waarde dezer natuurlijke gevoelens voor onze menschelijke samenleving! valt terstond in het oog. Het groote belang, dat wij allen daarbij hebben, doen ze ons waardeeren als eene bijzondere gave v Gods, waardoor ons het leven als mensch wordt mogelijk gemaakt. Wij zien dan ook, dat de Heere in Zijne bijzondere openbaring aan Zijn volk steeds weer op die gevoelens teruggaat, zoo als blijkt uit het gebed : „eert uw vader en uwe moeder." En zoo is het nu ook met de nog breeder werkende, in bloedverwantschap gegeven gevoelens, die zij koesteren jegens elkander, die uit éénen zelfden vader en moeder gesproten zijn. De broeders en de zusters staan ook niet los naast elkander, worden ook omstrengeld door gevoelsbanden, die van andere orde zijn dan die de ouders en de kinderen aan elkander binden. Maar ook deze broederlijke gevoelens zijn gegrond in de bloedverwantschap, stralen om zoo te zeggen af van den ouderlijken band, die allen samensnoert. En voor het menschelijke samenleven hebben ook deze eene groote waarde. In ons moderne maatschappelijke leven, dat overigens zoo geheel anders bestaat dan dat der oudste menschheid, spelen deze gevoelens nog een grooten rol in de families. Er zijn, Gode zij dank, nog broeders die in den strijd des levens elkander steunen, voor elkander opkomen, elkander ter zijde staan, zoodra de nood gaat klemmen. Is dit nu nog zoo onder ons, hoewel ons maatschappelijk leven zijne samenbindende krachten veel meer vindt in de verdeeling van den arbeid dan in den band des bloeds, zoo was dit in veel grooter mate van belang in de oudste samenleving der menschen, die als familiaal van aard wortelde in den band des bloeds alleen. Deze broederlijke gevoelens maakten het leven der families mogelijk, stempelden het tot eene levende eenheid, maakten de familie tot een organisme, dat in zichzelven de levende krachten droeg, die den strijd om te bestaan mogelijk maakten. De leden des gezins waren alzoo op elkanders hulp aangewezen, geroepen elkander te steunen voor en met elkander te werken aan den opbouw van het gezin. En dus werd de zonde van Kaïn des te verderfelijker in haar gevolgen, want zonder de handhaving der uit deze gevoelens van bloedverwantschap stammende zedelijke orde, kon het gezin niet bestaan.
Zoo is er dus in Kaïn's antwoord aan den Heere de ontkenning van de waarde dier gevoelens en dier onderlinge verantwoordelijkheid der menschen, die voor het .bestaan der samenleving onmisbaar zijn. En in het feit, dat de Heere hem en de geslachten na hem daarvoor ontdekt en alzoo het recht der natuur openbaarde, is de groote beteekenis gegeven van Gods worsteling met Kaïn. Daardoor ging aan de oudste menschelijke geslachten het licht op over de natuurlijke rechten voor het leven der familie. Hun werd alzoo bekend gemaakt, dat de uitleving der zonde de vernietiging der samenleving zou beteekenen. En het is Gods licht over de natuurlijke consciëntie, Gods zedelijk bestel over het menschenleven, waardoor afgedacht van de bijzondere genade, die tot de zaligmaking van Gods uitverkorenen strekt, eene gemeene genade werkt in de menschheid, opdat ondanks haren zondeval, eene samenleving mogelijk wordt.
Zoo is er dus in Gods Woord een gansch ander licht over het ontstaan der menschelijke samenleving opgegaan dan de latere wijsbegeerte er over schijnen laat. Deze kon uit den aard der zaak niet ontkennen, dat de mensch een Kaïn's-natuur omdraagt. Ook zij zag wel in, dat de menschen liefhebbers zijn van zichzelven en dat zij dit zijn tot het uiterste, zelfs tot moord en doodslag toe. Zij leerden dan ook, dat de mensch van nature als een wolf is voor zijn naaste. En zij zag ook wel in, dat menschen, die zoo bestaan, geene samenleving kunnen vormen. Maar omdat deze wijsbegeerte geheel blind is voor God den Heere en voor Zijn werken en voor de gemeenschap, waarin God de Heere met den mensch verkeert, moest zij wel een geheel andere verklaring zoeken voor het ontstaan en bestaan der samenleving. En die meende zij dan daarin te vinden, dat de menschen zelven tot het inzicht gekomen waren, dat als zij op deze wijze met elkander als zonen van Kaïn bleven leven en verkeeren, er van geen vooruitgang en van geen gelukkig samenleven ooit sprake kon zijn. Dus besloten zij tot een gemeenschappelijk overleg om elk van zijn macht en recht iets los te laten en dit over te dragen aan eene regeerende macht, die dan de orde handhaven zou en ieders neiging tot ontkenning van de rechten van zijn buurman en tot geweldpleging in te perken door hare gewapende macht. Het behoeft geen betoog, hoe gekunsteld deze heele beschouwing is en hoe er geen enkele grond is, die ons recht geeft de juistheid van zulke schijngeleerde theorieën te aanvaarden. Het blijkt ons, dat Gods Woord een veel natuurlijker en daarom ook veel juister inzicht ontsluit door ons te teekenen, hoe de Heere handelt met een Kaïn, hoe Hij het is, die Kaïn een inzicht geeft in zijn eigen natuurlijke levensgevoelens en in de zedelijke eischen, die daarin zijn gegrond. In Kaïn's voorbeeld wordt aan de eerste menschheid de waarde en het recht der familie geopenbaard. De kennis daarvan wordt haar op haren weg door de eeuwen, die komen, medegegeven, opdat eene samenleving voor haar mogelijk zal zijn. In Kaïn toch wordt bestraft de inbreuk op die natuurlijke ordening des levens, die in de menschelijke gevoelens zelven gegrond is. Voor het geweldige, voor het vreeselijke van Kaïn's daad opent de Heere zijne oogen en die der oudste geslachten, opdat zij het familie-recht zullen kennen en gehoorzamen. Zij moeten leeren dit natuurlijk recht te handhaven door dergelijke geweldpleging te verhinderen en met straf te bedreigen, opdat er eene inteugeling zij van de zondedrift, die den mensch van nature beweegt en voortdrijft.
Zoo komt dus des Heeren Woord tot den onbekeerlijken Kaïn, opdat hij zal leeren hoe vreeselijk, hoe veroordeelenswaardig zijne daad is geweest. En Kaïn verschijnt als de man, die dit natuurlijk gevoel der broederschap ontkent, want hij antwoordde den Heere met de ontkennende vraag : „Ben ik mijns broeders hoeder? " Daarin ligt het duidelijk uitgedrukt, dat Kaïn allen zedelijken eisch van verantwoordelijkheid voor wat zijns broeders is van zich afschudt. Hij had, om het zoo te zeggen, met zijn broeder niets te maken. Hij rekende slechts met zichzelven, met zijn eigen lusten en belangen. En zoo verschijnt Kaïn als het onsterflijk beeld van den niets en niemand ontzienden egoïst, die alle natuurlijke gevoelens met voeten treedt en zonder met iemand of iets te rekenen heen gaat door alles, wat er zelfs door eigen consciëntie als een slagboom tegen in den weg wordt gesteld. En het is treffend op te merken, hoe in het Nieuwe Testament de Heere het volle licht over deze natuurlijke gevoelens en rechten doet opgaan. De Heilige Geest verkondigde het door Paulus' mond aan de Atheners, hoe de Heere des hemels en der aarde, die geen dienst van menschenhanden behoeft, uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt. De band des bloeds strekt zich dus uit veel verder dan die der familie, omvat alle menschen. Daarom heeft de Heere Jezus ons met zooveel nadruk gepredikt en kunnen prediken : „hebt uwen naaste lief als uzelven". Dat tweede en groote gebod gelijk aan dat andere, dat wij God zullen liefhebben boven alles, het heeft zijn grond in de eenheid van het menschengeslacht. Daarom kan ook niemand Kaïn nazeggen: „ben ik mijns broeders hoeder? " zonder dat hij zich schuldig maakt aan de Kaïn's daad. Kaïn was uit den eersten Adam, maar de tweede Adam, de Heere uit den hemel, is ook in dit opzicht het groote tegenbeeld, want Hij heeft Zijn leven gegeven voor Zijne broederen. Zijn bloed is het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. *

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's