Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 4:9—12. En de Heere zeide tot Kaïn : waar is Habel, uw broeder ? en hij zeide: k weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder ? En Hij zeide : wat hebt gij gedaan ? Waar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven ; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

2e Serie.
XXVII.
Genesis 4:9—12. En de Heere zeide tot Kaïn : waar is Habel, uw broeder ? en hij zeide: k weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder ? En Hij zeide : wat hebt gij gedaan ? aaar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven ; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
Zoo verschijnt dus reeds in de vroegste periode der geschiedenis in Gods openbaring de broedermoord in het licht der vergeldende gerechtigheid. De Heere spreekt tot Kaïn woorden, die de strekking hebben hem de misdaad voor te stellen als gebracht voor een wrekend Rechter. Daarin hebben wij dus van doen met eene rijkere ontplooiing van Gods openbaring, waardoor de zondedaad dieper voor het menschelijk bewustzijn wordt ontdekt en in hare beteekenis voor de menschelijke samenleving wordt onthuld. Hare gruwelijkheid wordt er door duidelijk gemaakt, opdat de mensch zich hiervan wel zal vergewissen, dat zijn leven, ook zijn leven in de gemeenschap, onder een goddelijk recht staat. Dat moet Kaïn goed weten en met Kaïn de menschheid, die zijne geschiedenis vernemen zal, ook al is zij nog gering in aantal, en al leeft zij nog slechts familiaal. Ook in deze eerste, eenvoudige samenleving, waarin nog van geene overheid sprake kan zijn, verkeert zij onder eene zedelijke orde, waarin het vergeldend recht Gods gaat over den broedermoorder. In Kaïn's geschiedenis wordt dit reeds aan de toenmalige menschheid geleerd door openbaring. Daarom zegt de Heere tot Kaïn : „wat hebt gij gedaan ? " En zonder het antwoord op die vraag af te wachten voegt Hij er aan toe, om Kaïn tot schuldbelijdenis te dringen : „daar is een stem des bloeds van uwen broeder, die tot Mij roept van den aardbodem". Zoo leert de Heere aan Kaïn, dat een wraakgeschreeuw des bloeds tot Hem opklinkt, zoodat de Heere het hooren moet. Habel's dood had in zijne familie de leedgevoelens wakker geroepen en Kaïn's misdaad had eene smartelijke ontroering doen gaan door de harten van allen, die Habel hadden liefgehad. Zijn heengaan liet eene ledige plaats en de vreeselijke wijze, waarop hij was heengegaan, deed de zielen zijner nabestaanden rillen van smart. Zoo was er een stem des bloeds, die uit de eerste menschenfamilie opging en luide sprak van Gods straffend recht. Zoo werd er geroepen door de stem des bloeds van den aardbodem tot den Heere.
Het straffend recht werd alzoo als een goddelijk recht gekend. De Heere openbaarde op deze wijze van den beginne, dat niemand meenen mocht, dat broedermoord door den Heere niet zou gestraft worden. Aan de menschheid wordt het als een eisch der zedelijke orde bekend, dat Gods gerechtigheid over zulk een misdaad de vergelding vordert. Wat nu geschied was, stelde als in het licht van Gods recht, den eisch der straf, zoodat er daarbij dus sprake is van eene goddelijke ordinantie voor het eerste familie-leven, waaronder de mensch bij de vermeerdering van het aantal menschen nu zou gaan verkeeren. Voor dat familiale leven stelde de Heere Zijne zedelijke orde, waaraan de menschen zich te onderwerpen hadden. Zoo werd er dus reeds terstond na den val eene rechtsorde geopenbaard aan de menschen, die met de menschelijke natuur harmonieerde, als in de menschelijke natuur gegrond verschijnen moet, opdat de broedermoord door de wraak des rechts zal worden gevolgd. De strekking daarvan was dus: die eerste samenleving mogelijk te maken, te voorkomen, dat zij door de navolging van Kaïn's misdaad te gronde zal gaan. De geschiedenis der beschaving leert dan ook dezen rechtsvorm als den oudste kennen, die ook eeuwen zelfs na den zondvloed aan alle primitieve volken eigen is. De rechtsvorm, die met den naam van „bloedwraak" wordt aangeduid, heeft zich de eeuwen door en ook tot op onzen tijd toe steeds gehandhaafd.
De Schrift leert ons nu in Kaïn's geschiedenis, dat deze rechtsvorm niet willekeurig door de volken werd aangenomen, dat wij hierbij niet van doen hebben met eene menschelijke uitvinding, maar hoe dit strafrecht gegrond is in de verhouding, waarin de Heere zelve Zich heeft geopenbaard als een God van recht tegenover den broedermoord van Kaïn en daarmede tegenover alle misdaad, die in den loop der eeuwen met die van Kaïn overeenkomt. Het zedelijk bewustzijn, zooals het in de menschelijke natuur zelve verschijnt, drong tot dat vergeldend recht. En de Heere doet daarover het licht Zijner openbaring opgaan, opdat het als eene goddelijke inzetting zal worden gekend.
Zoo wordt ons dus in Kaïn's geschiedenis geleerd, dat er een goddelijk recht heerscht, dait er eene straffende gerechtigheid is en 'tevens dat de roeping des menschen is daarop te letten, daaraan te gehoorzamen. Kaïn moet het weten, dat zijne misdaad, zoolang zij ongewroken blijft, een aanklacht beteekent bij den rechterstoel Gods. De stem des bloeds roept van den aardbodem tot den Heere. De rechtsorde Gods eischt, dat Hij zal opstaan om het recht te voltrekken, om gerechtigheid te bevestigen op de aarde. Zoo verschijnt dus de Heere hier als die de vierschaar spant. De eerste menschheid moet onmiddellijk na den val reeds weten, dat zij met hare daden niet verborgen is voor Gods aangezicht, dat zij maar niét leven en handelen kan, zooals zij verkiest, maar dat er zedelijke ordinantiën zijn, waaraan zij zich niet zal kunnen en mogen onttrekken. En aldus wordt het duidelijk, dat van den beginne de rechtsorde, hoe eenvoudig de familiale samenleving der menschen ook moge wezen, toch in een goddelijk licht voor het bewustzijn treedt. Gods Woord leerde dus reeds eeuwen voordat er een geschreven Woord was door de wijze, waarop de Heere ook met de gevallen menschheid bemoeienis houdt, dat de rechtsorde haar grond en dus ook hare handhaving heeft in het godsdienstig leven en daardoor in Gods openbarende daden zelve.
Hoe blijkt ook uit dit oogpunt de moderne menschheid afgeweken van den weg van Gods Woord, zooals het van den beginne is geopenbaard. Immers, in onzen tijd en in onze rechtsvormen is er eene scheiding gemaakt tusschen het godsdienstig en het zedelijk leven, als ware er tusschen deze twee niet het minste verband. De prediking eener zoogenaamde onafhankelijke moraal streeft naar de wegbanning van Gods rechten uit het leven der volken, om het menschelijk recht, de menschelijke willekeur, de eischen van het sociale leven er voor in de plaats te stellen. Het recht wordt dus niet langer door God besteld. De maatschappij en wat de massa wenscht, treedt daarmede in de plaats des Heeren. En daarom is er onder de Wéstersche volken schier nergens meer sprake van den eisch van Gods Woord. Het recht wordt losgemaakt van Gods ordinantie, zooals er heel het zedelijk leven van losgemaakt wordt. De wijsheid der menschen geeft sinds den toon aan, zooals zij verlicht werd door de wijsbegeerte dezer eeuw. De misdaad verliest als de zonde zelve haren wezenlijken aard. Zij wordt de vrucht van eenen socialen ziekte-toestand, waartegenover de maatschappij zichzelve heeft te beschermen door maatregelen, die nog wel den naam van „straf" dragen, maar toch slechts in oneigenlijken zin. Zooals de krankzinnige moet worden overgebracht in het gesticht, opdat hij verzorgd en verpleegd zal worden, maar ook verhinderd zal worden daden te doen, die hem voor zijne omgeving ongeschikt en zelfs gevaarlijk maken kunnen, zoo moet ook de misdadiger verwijderd worden uit de maatschappij. Hij moet opgeborgen worden, opdat hij niet meer in staat zal zijn de booze lusten bot te vieren, het maatschappelijk leven te bedreigen. En zoo wordt hij dan opgeborgen om alzoo, indien het mogelijk ware, nog tot hooger beschaving en beter levensplan te worden gebracht, opdat hij na de correctie weder kan worden losgelaten op het maatschappelijk leven. Maar van eene straffende, goddelijke gerechtigheid is in deze straffen niets meer te bespeuren. Van de vergelding wil men niet meer v/eten, omdat uit het leven der moderne menschheid God weg is. Men kent Hem niet meer en wil Hem niet kennen. Hij is voor het modern bewustzijn vervangen door de maatschappij. Het goddelijk recht maakte plaats voor de eischen der maatschappelijke orde. Hoever dit kwaad is doorgedrongen, kan blijken uit de wijze, waarop de Gods-lastering in onze strafwetgeving opgenomen werd. Zelfs daarbij mocht er niet van Gods Naam en Wezen, maar slechts van de krenking der (godsdienstige gevoelens worden gehandeld. Dat God is, dat Hij als de opperste Wetgever de grond is van alle zedelijke orde, van de rechtsorde, van geheel de Staatsorde zelve, het kon geene erkenning vinden in de wet. Zoo ver is Gods Woord gebannen buiten de rechtsbeschouwing der Wéstersche volken, zelfs van ons volk. En het gevolg dezer algeheele omzetting der geesten is de volkomen verwereldlijking van het leven der volken. Het licht Gods, waarin de voorgeslachten wandelden, is ondergegaan over de volken van Europa. Zij zien niet meer op naar den hemel. Zij vragen niet meer naar Gods wil en Woord. Zij hebben eigen idealen van menschelijkheid, omdat zij hun eigen god geworden zijn. En zoo is er een maatschappelijk leven en een staatsleven geboren, waarin er voor het recht der vergelding geen ruimte meer bleef. En naar mate dit terugweek, naar die mate zonk de eerbied voor het gezag in bij de massa, daalde ook de eerbied voor het recht, daalde ook de standaard der zedelijkheid. De gruwelijkste misdaden worden bedreven, terwijl er van de straffende gerechtigheid niet meer wordt gemerkt. Gruwelijke misdaden, zelfs als die door Kaïn bedreven, worden nauwelijks noemenswaardig soms gestraft. De eerbied voor het leven wordt weinig geteld. En alle goddelijke en menschelijke wetten kunnen schier straffeloos worden overtreden. Toch blijft het waar, zooals de Heere het reeds aan de vroegste menschheid openbaarde, dat er alzoo eene stem des bloeds tot God roept van den aardbodem. En de ervaring leert, dat deze ook te Zijner tijd in den hemel wordt gehoord.
fNiet straffeloos toch kunnen de heerschers der volken Gods ordinantiën met voeten treden. Niet straffeloos kunnen allerlei valsche philosophieën worden uitgedragen en de massa vergiftigen. Niet straffeloos kan het volksbewustzijn vervreemd worden van de godsdienstige en zedelijke grondslagen, waarop het cultuurleven werd gebouwd. Niet straffeloos kan Gods orde worden verdrongen door de wijsheid dezer eeuw. De geschiedenis van alle menschelijke beschaving leert, dat de culturen ondergaan, die eigen oorsprong verloochenen. Zij leert, dat de omkeering van de maatschappelijke orde het noodwendig resultaat is van de verwerping van godsdienst, zedelijkheid en recht. En dit juist stempelt onzen tijd met het merkteeken des vervals. Zij hebben Gods Woord verlaten, welke wijsheid kunnen zij dan nog hebben ! Maar de stem des bloeds roept van den aardbodem, de eisch van het goddelijk recht blijft. En zoo drijft de moderne menschheid langzaam maar zeker naar den afgrond, waarin de schoone en trotsche cultuur, die zij verafgoodt, zal moeten ondergaan. Met hare valsche zedelijkheidsidealen, waarin voor tuchtrecht geen ruimte bleef, waardoor zij zich liefderijker en beter waant dan God, wil zij ook de roede sparen aan de jeugd en al wat de vergeldende gerechtigheid eischt. Daarmede vervalt de moderne menschheid van kwaad tot erger, ziet zij bandeloosheid aan voor vrijheid, worden de schandelijkste gruwelen van ontucht en de goddelooste gedragingen goed gepraat, zelfs met een wetenschappelijk etiket aanbevolen. Zoo vergaat het volk in zijne zonde, wordt het niet slechts ontkerstend, maar zelfs verdierlijkt. Wie schaamt zich niet over de schandelijkheden, die in onze badplaatsen openlijk geschieden, over de vuilheid, die er straffeloos wordt bedreven voor het oog van groot en klein I Het is eene openbare demoralisatie, die oogluikend door de overheid wordt toegelaten en door de mammon-dienaars en de groote paleizen der luxe aan onze stranden wordt geëxploiteerd, terwijl er blijkbaar niemand is, die medelijden heeft met het arme volk, dat op deze wijze in den afgrond der diepste zedelijke ellende wordt gestooten.
Daar is geene straffende gerechtigheid meer in ons strafrecht. En zoo blijft ten slotte alleen het recht Gods, dat aan heel ons cultureele leven door Hem zelven onmiddellijk wordt voltrokken. Ook nu nog geldt, dat de Heere God blijft. Hij laat Zich niet bespotten. De menschen kunnen toch ten laatste niet ontkomen aan Zijn recht. De verachting Zijner ordinantiën, de breuk met de door Hem der menscheid ingelegde levensorde, zal steeds moeten leiden tot eene ontwrichting van het leven der volkeren, die noodwendig tot den ondergang voert. Er is eene stemme des bloeds, die van den aardbodem tot God roept, die den Heere herinnert aan Zijne rechten, die de menschheid verklaagt, die de volkeren schuldig stelt. Er is een wrake, die gegrond is in de menschelijke natuur zelve. En daaronder valt de zonde der volken in de eerste plaats. De wijsheid, die zij navolgen, zal hen beschamen. Zij worden er door geleid van dwaling tot dwaling, van kwaad tot erger. Wind wordt gezaaid, storm zullen zij oogsten. Wie acht geeft op de teekenen der tijden, voor dien kan het niet twijfelachtig zijn of de oordeelen Gods zijn komende. Zooals Amos gezegd heeft van het zondig Israël, zoo zegt God ook tot de Wéstersche volken met hunne rijke, weeldevolle, materialistische levensidealen, die als de afgoden zijn, waarvoor zij zich buigen : „al groeven zij tot in de hel, zoo zal mijne hand ze vandaar halen en al klommen zij in den hemel, zoo zal Ik ze vandaar doen nederdalen." Met al hun rijkdom van cultureele goederen, met hunne wijsheid en wetenschap en techniek, die tot aan het wonderbaarlijke grenzen, zal toch de Heere God zijn. Hij zal Zijne eere aan geen ander geven en Zijn Woord zal bestaan. Daarom zal het ten slotte bevestigd worden, zooals dezelfde profeet het van het Israël zijner dagen profeteerde : „Ziet, de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge". Slechts deze vertroosting heeft hij gelaten voor Gods kinderen, dat als „zondaren door het zwaard sterven en die daar zeggen : het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons voorkomen", hun de belofite blijft : „behalve dat Ik het huis Jacobs niet ganschelijk zal verdelgen, spreekt de Heere”.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 april 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 april 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's