Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN DIEPE ROUW.
Met diepe ontroering lazen we zooeven het aangrijpend, droef bericht, dat onze hooggeachte collega ds. Woelderink van Vreeswijk, zoo zwaar beproefd is, door het overlijden van zijn lieve vrouw en der kinderen moeder. Vooral gezien de bijzondere omstandigheden waaronder dit sterven heeft plaats gehad, gevoelen we zoo, hoe groot de verslagenheid moet zijn bij hem. die nu als weduwnaar met zijne kindertjes achterblijft.
Het is ons dan ook een behoefte des harten, mede namens allen onder ons, die ds. Woelderink kennen en hem zoo hoog waardeeren, hier uit te spreken, dat bij ons leeft de wensch en de bede, dat de Heere, de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, hem en de zijnen bijzonderlijk nabij en goed mag zijn met Zijne genade en liefde.
De Heere doe Zijn nabijheid in gunste aanschouwen en in liefde doe Hij Zijn hulpe ervaren, tot troost en tot sterkte.

VERZEKERING.
„Verzekering” is geen prettig woord voor wie gelooft, dat alle dingen in Gods hand zijn — zoo begint een brochure over „ongegronde bezwaren tegen sociale verzekering".
Als wij leven mogen uit het geloof, dat Gods Vaderlijke hand alles beschikt, voorspoed en tegenspoed, vruchtbare en onvruchtbare jaren (Cat. Zondag 10) dan kan dat woord „verzekering" verwarring wekken. Kunnen, mogen wij, als christenen, ons „verzekeren" tegen brandschade, tegen ziekte, ouderdom enz. Of b.v. met het oog op onze begrafenis ? Kan en zal de Heere niet zorgen voor degenen, die op Hem betrouwen ?
Wanneer we even ernstig nadenken, da^n voelen we, dat we ons door dat woord „verzekering" niet moeten laten in de war brengen. Laten we er eens een ander woord voor gebruiken, b.v. „zorgen". Wordt het dan niet eenvoudiger ?
Mogen we, moeten we als christenen niet zorgen in den zomer voor den winter ?
Natuurlijk leeft de Heere even goed in den winter als in den zomer ; en Zijn hand is geenszins verkort als de koude vorst heerscht. Maar we voelen, als christenen, dat de huismoeder zorgen moet in den welaangenamen zomertijd, dat zij in den kouden wintertijd voorraad heeft. God geeft het ons in den zomer, voor zomer en winter beide, en nu moeten wij het met zorgende trouw verdeelen en schikken, opdai' we in een tijd, dat er niets groeit, leven kunnen door het voedsel dat de Heere on:5 in overvloedige mate in den zomer gaf. Het zondig bezorgd zijn bestraft de Heere in Zijn Woord, maar het ijverig zorgen nergens. De Heere wil, dat we werken en dat we, hetgeen Hij ons geven v/il, goed moeten besteden, ook door in onze betere dagen te zorgen en voorraad te verzamelen tegen den kwaden dag.
En dat moet geregeld en met overleg gebeuren. Op eiken zomer volgt een winter. Op eiken tijd, dat we voor onze kinderen kleeren hebben gekocht, volgt weer een tijd, dat de jas en de mantel versleten is en een vriendelijk zorgzame moeder heeft zoo haar eigen manier, om straks uit  "haar potje" de opgespaarde dubbeltjes en kwartjes en guldens te voorschijn te halen, opdat vader een jas kan koopen of moeder zelf een mantel, al naardat het noodig is.
En vader en moeder weten het maar al te goed, dat de doktersrekening zoo'n vreeselijke zorg kan brengen, als er telkens zieken zijn. Dat is zoo maar niet in eens te betalen — als er niet te voren zorgzaam maatregelen getroffen zijn en men een regeling getroffen heeft, door telkens en geregeld iets te betalen, waardoor de zorgen van de kwade dagen van ziekte worden verlicht en vergemakkelijkt. Geen christen zal dan spreken van „God verzoeken", maar hier voelen we allen, dat een christen verstandiglijk moet handelen, waarbij God hem in het rijk der natuur en in het rijk der genade geduriglijk en overal onderricht geeft. Een mensch gaat zich dan niet „verzekeren" tegen ziekte, in den zin, dat hij zegt: „nu zal ik eens maatregelen nemen dat ik God straks niet noodig heb." Natuurlijk niet. Maar als christen doet hij wat z'n verstand en z'n conscientie (waarin de algemeene openbaring Gods en de stem des Heeren óók tot ons komt) hem leert en wat hij overal in Gods Woord en getuigenis (waarin de bijzondere openbaring Gods en de stem des Heeren tot ons spreekt) leest. Natuur on genade staan hier naast elkaar en geven 't zelfde getuigenis.
Nu voelen we ook, dat iemand die een ander in z'n dienst heeft een zoodanig loon behoort te geven, dat men daaruit z'n maatregelen kan nemen voor zichzelf en de zijnen te zorgen voor den kwaden dag, van ziekte, invaliditeit, ouderdom enz. Dat die kwade dagen komen weten we zeker. Dat is geen uitzondering, maar regel (zij 't dan een regel met uitzonderingen). De Heere heeft ook in deze Zijne wegen en ordeningen niet verborgen. Ze zijn ons en onzen kinderen geopenbaard. We kunnen, we moeten het weten en ter harte nemen. Ziekte, invaliditeit, ouderdom, sterven — het is de gang des levens in deze bedeeling.
Daarom is het een loon vraagstuk — de zorg voor den kwaden dag des ouderdoms en der ziekte en der invaliditeit enz. In het loon moet begrepen zijn, dat er zorg gedragen wordt voor den kwaden dag van degenen die in dienstbetrekking zijn. De premie voor de verzekering van onze dienstbode of onzen arbeider is maar niet een toeslag op het loon. Maar het is de zorg, die als plicht op ons rust, om mee te helpen, dat, als de dag des ouderdoms komt, of ziekte komt, onze dienstbode of onze arbeider niet „zonder iets" op de wereld staat. Dat zijn we als mensch verplicht, dat zijn we nog veel meer als christen verplicht! Want, als straks onze dienstbode oud is moeten wij weer een nieuwe gedienstige hebben en kunnen we de oude dienstbode er niet bij „onderhouden" en toch mag zij niet „onverzorgd" zijn; we mogen maar niet zeggen „ga heen en word warm". En opdat zij „verzorgd" zal zijn, moeten we tijdig onze maatregelen treffen en moeten we het in de loonregeling, die over al de jaren loopt, opnemen. Wij mogen, als christen, niet de oorzaak zijn, dat de kans onthouden wordt, dat onze arbeider voor den kwaden dag van week tot week en vanjaar tot jaar „verzekerd" wordt; dat is : dat er gezorgd wordt voor hem, vóór dat de kwade dag komt. Neen ! dat mogen wij geenszins in den weg staan. Want als we die zorgzame regeling in den weg stonden zou het scherpe woord van Jacobus ons treffen, dat wij van het loon van onzen arbeider inhouden, 't welk roepen zou tot de ooren van den Heere Zebaóth.
We moeten hier niet — en dan nog verkeerd toegepast — met enkele bijbelteksten komen aandragen. Want het beginsel van heel deze aangelegenheid is èn in Gods Woord èn in onze conscientie overduidelijk. We zijn voor God en voor de menschen geroepen en verplicht om den middellijken weg te bewandelen en het zou onverantwoordelijk zijn indien we in zorgeloosheid onze roeping gingen verwaarloozen.
Vooral in zorgvolle tijden, als nu, hebben we er voor te zorgen, dat we doen wat we kunnen en niet nalaten wat onze christenplicht is, opdat de lafenis niet ontbreke, als de tijden zwaar zijn.
Natuurlijk kan men vragen : moet ieder dan maar niet vrijwillig voor zichzelf zorgen ?
Maar ten eerste is dat een groote mislukking in de practijk. En ten tweede mogen we in onze samenleving niet dien weg op, dat we onze gemeenschappelijke verplichtingen zouden achterwege laten. Er moet orde en regel zijn in onze samen-leving, juist omdat we samen verantwoordelijk zijn ; we zijn als werkgevers en werknemers „elkanders leden". Mag vader en moeder maar alles „vrij" laten ten opzichte van hun kinderen en zeggen : ze moeten zelf maar weten wat ze er mee doen ? Immers neen ! Er moet orde en regel zijn in het gezinsleven; waarbij de ouders de regeling en de verantwoordelijkheid dragen, terwijl de kinderen zich naar die orde en die regeling hebben te voegen — waarbij ze later hun ouders ten hoogste dankbaar zullen zijn.
In onze maatschappij moet een regeling en orde zijn, opdat straks onze dienstbode, onze arbeider met niet al te groote zorgen den tijd van ziekte en den dag des ouderdoms tegemoet behoeven te gaan. Dat moet in de loonregeling worden opgenomen. Dat behoort tot ons bedrijf, tot onze levens-huishouding, 't zij deze klein is of meer uitgebreid ; 't zij die gaat over een enkele dienstbode of over veel personeel.
En aangezien de Overheid door onzen goeden God (want het is de zorgende liefde Gods, zie Art. 36 Ned. Gel. bel.) gegeven is, om toezicht en leiding te geven en helpend, steunend, beschermend op te treden, is het mee de roeping van de Overheid hier bepalingen te maken en regelingen te treffen. Dat is om den werkgever te herinneren aan en te helpen bij het vervullen van zijn verplichtingen en den arbeider (van verschillend type) te helpen, opdat het in de groote samen-leving zoo goed mogelijk mag gaan. In denking van de arbeids-gemeenschap (we zijn allen leden van het groote maatschappij-gezin) schoot men te kort, de een in het helpen en de ander in het zorgen, en daarom is het een zaak van recht geworden, dat de sociale wetgeving kwam. De sociale gerechtigheid was in gevaar. En de Overheid werd geroepen (God openbaart ons in den loop der tijden al duidelijker Zijn wil en wet; Hebr. 1 : 1 enz.) om hier in te grijpen, opdat er waarborgen kwamen, dat het loon gedeelte, bestemd voor den kwaden dag, ook inderdaad besteed zou worden voor de dagen van ziekte, invaliditeit, ouderdom enz.
Dat moet geen Staatspensioen zijn, als Overheidsarmenzorg, zoodat dan ieder op zijn ouden dag of in kwade tijden z'n hand moet ophouden, om uit de Staatskas een bijdrage te ontvangen. Dat is geen rechtsoplossing ! Maar het moet een loonregeling zijn, die gaat over heel het arbeidsleven van den mensch, waarbij op de meest rechtvaardige wijze door den werkgever wordt (betaald en door den arbeider (van welk type ook) wordt bijgedragen (door het deel van het loon, dat niet ontvangen wordt, maar wordt bewaard), opdat zoo voor heel de maatschappij op de meest wel-verzorgde, op de meest rechtvaardige, op de meest veilige manier gezorgd wordt èn voor den goeden — èn voor den kwaden dag. Niet door Staats-bedeeling, maar in den weg der sociale gerechtigheid.
Om de wille van héél de arbeidswereld (arbeiders, ambtenaren, onderwijzers, enz. enz.) ; om de wille van 's lands welzijn ; om de wille van de goddelijke gerechtigheid moet in deze zorg gedragen worden voor een goede, algemeene regeling, waar-bij de vrijheid niet tot bandeloosheid en zorgeloosheid en ongerechtigheid leidt maar waarbij voor ons aller verplichting de beste regeling wordt getroffen.
Zóó kunnen onder de betooning van Gods zegeningen, die ons uit de volheid van Zijn algemeene goedheid toekomen, de sociale verhoudingen uit hare pijnlijke, verschrikkelijke, zondige verkrommingen weer recht getrokken worden, tot zegening van werkgever èn werknemer.
We moeten zoo goed mogelijk samen de lasten dragen, om alzoo ook in deze de wet van Christus te vervullen.

DE HEILZAME VRUCHTEN DER SOCIALE WETGEVING.
Wie als bedienaar des Goddelijken Woords in aanraking komt met de toestanden van onze maatschappelijke samenleving, weet, dat er vele sociale ongerechtigheden zijn, vooral ook daar, dat velen die jaren en jaren zich hebben gesteld in dienstbetrekking (bij anderen — op z'n zachtst gesproken — onbarmhartig zijn behandeld geworden.
Zonder hierover nu breed uit te wijden willen we ook in deze rubriek nog eens wijzen op de .heilzame vruchten der sociale wetgeving.
Allereerst moeten we dan tegenspreken de telkens herhaalde valsche beschuldiging, dat het grootste deel der bijeengebrachte gelden weg gaan aan administratiekosten. Men liegt, wat dat betreft, soms zóó dikwijls en zóó brutaal, dat men het haast zou gaan gelooven ; maar de beweringen zijn geheel in strijd met de werkelijkheid.
Weet men wel, dat thans per jaar, krachtens de bepalingen der sociale verzekeringswetten, ruim 66 millioen gulden aan de verzekerde arbeiders wordt uitgekeerd ? Is het niet heerlijk ? En is het, vooral in deze benauwde tijden niet een zaak van de grootste beteekenis, dat duizenden op deze manier zoo heerlijk geholpen kunnen worden ?
Wij lazen onlangs cijfers als : 18 miljoen 200 duizend gulden voor uitkeeringen krachtens de ongevallenwet. Daarbij 1 miljoen 350 duizend gulden krachtens de landen tuinbouwongevallenwet. Dan 26 miljoen 250 duizend gulden krachtens de invaliditeitswet. Ook nog 20 miljoen 400 duizend gulden krachtens de ziektewet.
Ieder die met de vele gezinnen, die door ongevallen, invaliditeit, ziekte, ouderdom enz. bezocht worden, in aanraking kom; voelt aanstonds hoe heerlijk het is, dat honderden en duizenden tegenwoordig ZÓ, geholpen kunnen worden, krachtens de sociale wetgeving, een zaak van sociale gerechtigheid in het midden des volks In 1930 kwamen b.v. 180.368 ongevallen voor, door de Rijksverzekeringsbank behandeld. Dit zijn ernstige en minder ernstige gevallen geweest. Er waren zelfs 387 gevallen met doodelijken afloop. Moet dan niet voor de nagelaten betrekkingen, voor weduwen en weezen gezorgd worden ? Mogen deze maar onverzorgd worden achtergelaten ?
Wanneer de sociale verzekering (verzorging) daarin niet voorzag, zou dat op andere wijze moeten geschieden. Maar nu is er een recht krachtens verzekering.
Aan nagelaten betrekkingen van, sedert de invoering der industrieele Ongevallenwet, door een doodelijk ongeval getrotfen arbeiders, werd in 1930 uitgekeerd, f2.185.000 (twee miljoen honderd vijf en tachtig duizend gulden per jaar).
Hoeveel leed wordt er door een uitkeering van 18 miljoen gulden per jaar voor ongevallen, niet gelenigd, verzacht en voorkomen?
Wat de Invaliditeitswet thans reeds bied; blijkt uit de volgende cijfers, aangevende den stand van zaken op 1 Februari 1933. Invaliditeitsrenten voor 39.631 gevallen bedroegen : 5 miljoen 690 duizend gulden per jaar.
Ouderdomsrenten voor 100.149 gevallen. 15 miljoen, 57 duizend gulden per jaar.
Weduwenrenten voor 22.851 gevallen 3 miljoen 767 duizend gulden per jaar. Weezenrenten voor 13.501 gevallen 2 miljoen, 160 duizend gulden per jaar.
In strijd met en ten spijt van alle mogelijke beweringen, dat er weinig of niets wordt uitgekeerd aan degenen die het noodig hebben en dat er van al die sociale wetten niets terecht komt waar 't wezen moet - kan dus worden gezegd dat thans meer dan 26'/a miljoen gulden per jaar wordt uitgekeerd aan ongelukkigen, aan ouden van dagen, weduwen en weezen,
Sinds 1921, toen de ongevallenwet is in gevoerd, is (dus van 1922 tot en met 19311 reeds méér dan 134!/2 miljoen gulden uitgekeerd, krachtens de Ongevallenwet, 13S miljoen krachtens de Invaliditeitswet en aan andere uitkeeringen krachtens de Invaliditeitswet staan 19'/2 miljoen genoteerd. Totaal dus 293 miljoen 496 duizend gulden !
Hieronder is dan b.v. ook begrepen wat de Rijksverzekeringsbank kan geven voor genees-of heelkundige behandeling van patiënten die dat noodig hebben en soms in een inrichting moeten worden opgenomen. Zegenrijk hebben die bepalingen var. de Invaliditeitswet (art. 99, 100 en 105) gewerkt !
Want b.v. op 1 Juli 1932 bedroeg het aan tal gevallen, waarin sedert de inwerkingtreding der Invaliditeitswet, verpleging ol genees-en heelkundige behandeling werd toegestaan : 43.167.
In 1930 b.v. werden 4.485 gevallen behandeld waarvoor uitkeering werd toegestaan; 2.299 werden opgenomen in ziekenhuizen, 1.117 in sanatoria, 676 in rusthuizen en herstellingsoorden. Waarbij gelukkig, door r tijdige en goede hulp, vele patiënten weer tot hun werkzaamheden konden en mochten terugkeeren. Van gunstige, zegenrijke resultaten mag hier worden gewaagd. Duizenden zijn zoo in den loop der jaren onder Gods zegen, voor hun gezin behouden gebleven en bewaard voor invaliditeit, zóo zelfs, dat zij hun vroeger werk als volwaardige arbeiders konden hervatten.
Och, dat men toch eens ophield om mei groote woorden zoo smalend en lichtvaardig te spreken over de sociale wetgeving en sociale verzekering (verzorging). Want de practijk van het leven op het platte land en in de stad leert ons door duizenden gevallen, dat we hier te doen hebben met iets, dat God in Zijn groote barmhartigheid ons geven wil.
Predikanten, ouderlingen, diakenen weten van deze dingen en vooral ook in deze benarde tijden mogen en moeten we opmerken wat zegeningen ons ook in dezen weg geschonken worden.

WAT IS WAARHEID ! ?
’t Is een woord dat Pilatus eens gesproken heeft. Pilatus, wiens naam we elken Zondag in Gods huis noemen. Maar waarlijk niet tot zijn eer. Wel tot eere van onzen Heiland en Zaligmaker, die voor den wereldlijken rechter belijdenis der waarheid heeft afgelegd en onschuldig onder den wereldlijken rechter geleden heeft tot troost voor allen, die in Hem gelooven: wier harte met Hem vereenigd mag zijn wier ziele in Hem, den Rechtvaardige, mag rusten.
Een woord van Pilatus is het, dat hier boven staat.
En het beteekent immers dit:
Pilatus speelt de wijsgeer en op zijn manier is hij al zoo dikwijls met de waarheid  bedrogen uitgekomen, dat hij het maar opgegeven heeft. Er is toch geen waarheid ! Nergens en nooit! 't Is alles „betrekkelijk", 't is alles teleurstellend, bedriegelijk. Als men denkt, dat men 't weet en dat men 't heeft, is het toch weer mis. Neen ! daarvoor heeft hij slechts een glimlach, een schouderophalen over, als iemand zegt: dit of dat is de waarheid !
Tot twijfel is Pilatus vervallen, tot bitter sarcasme, tot onverschilligheid, tot spot. 't Is hem eigenlijk de moeite niet waard, om nog te spreken over : de waarheid. Dat is toch hopeloos, dat geeft toch geen resultaat ; 't is ijdel en dwaas om zich daarmee nog te bemoeien.
En iemand, die zegt: „de Koning der waarheid" te zijn en een „Koninkrijk der waarheid" te stichten, kan niet anders dan medelijden verwekken bij hem. En zoo is Jezus waardeloos voor hem ! Ben dweper, méér niet. Een warhoofd, anders niets ! Als hij ondergaat en verdwijnt is 't waarlijk geen groot verlies te achten, 't Is jammer voor dien man, maar 't is niet anders; veel wordt er niet in hem verloren !
En rustig gaat Pilatus dan ook verder z'n weg. Dood, kruis, graf, opstanding van Jezus — 't is voor Pilatus eigenlijk de moeite niet waard om er z'n hoofd mee te breken, om er z'n hersens mee te pijnigen. Of Jezus leeft of dood is, maakt voor hem geen verschil. En als het proces van Jezus voorbij is — welnu, dan maar weer vérder. Wéér is een stukje van het wereldgebeuren voorbij. Straks komt er weer wat anders. En ten slotte zal 't spel uit zijn. 't Leven is een spel, een drama. Straks valt 't gordijn. Dan is 't uit met alles. Daarom : geniet wat er te genieten valt en laat een mensch zich niet bezorgd maken over wat hij toch niet weet.
Zóó is Pilatus — wiens naam de Gemeente van Christus elken Zondag noemt — waarlijk niet tot zijn eere !
En de Gemeente zelve belijdt door genade : Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens — dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus". 1 Joh. 1.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 april 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 april 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's