Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 4 : 13, 14. En Kaïn zeidc tot den Heere : mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn ; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.

XXXI.
2e Serie.
De zondekennis behoort niet slechts tot hetgeen Gods kinderen doorleven, doch zij is algemeen menschelijk. Ook de natuurlijke mensch wordt door haar wel bezocht, want de consciëntie is gegrond in het menschelijk wezen. Er is geen mensch, in wien zij niet leeft en werkt, al leeft en werkt zij niet in allen even krachtig en spreekt zij niet in alles even luid. Het is daaruit dan ook verklaarbaar, dat er onder de dichters en denkers, die overigens principieel tegen de Christelijke religie gekeerd stonden of deze in het geheel niet gekend hebben, worden aangetroffen, die een wonder diep inzicht blijken te hebben in den zondestaat des menschen. Ook de natuurlijke mensch heeft een geweten, soms zelfs een zeer fijn werkend geweten, dat de oorzaak is, waarom er onder de kinderen der wereld worden aangetroffen, waarvan gezegd kan worden, dat zij niet verre zijn van het Koninkrijk Gods. Onder de menschen, die zeggen, dat zij niet gelooven en van hun ongeloof overtuigd zijn, worden er aangetroffen, die uit zedelijk oogpunt een leven leiden, dat velen, die zich wel Christen noemen en gereformeerd, beschamen kan. Er zijn er onder hen, die door eerlijkheid en oprechtheid, door welwillendheid en goedertierenheid jegens den naaste velen, die Christen heeten, overtreffen. Hel leven stelt ons dikwijls voor raadselen en de levenservaringen doen ons somtijds zeggen : hoe jammer dat deze man geen Christen is naar zijn godsdienstige overtuiging. En het komt ook dikwijls voor, dat vroom sprekende broederen een zeer slordig leven leiden, waardoor zij Gods Naam en zaak tot eene aanfluiting zijn, zoodat van hen gezegd wordt: hoe jammer, dat zulk een man zulk een leven voert.
In den natuurlijken mensch werkt dus de consciëntie. En het onderscheid tusschen de kinderen dezer wereld en de kinderen Gods, tusschen natuur en genade, ligt dus niet daarin, dat de een zondekennis bezit en de ander niet. Zondekennis is van nature des menschen eigendom. In allen zonder onderscheid leeft en werkt zij, doch, en dit moet wel in het oog worden gevat, zij is niet in allen op dezelfde wijze en heeft niet in allen dezelfde uitwerking. In Gods kinderen verschijnt zij in het licht van de bijzondere werking der genade, terwijl bij den natuurlijken mensch van de reinigende werkzaamheid, die Gods Heilige Geest in het zondaarshart oefent, geene sprake wezen kan. Zoo kunnen dan ook de wilde loten in de planten zeer welig soms uitschieten, maar de fijne echte roos ontluikt daaraan niet. Deze geurt aan de ent der veredelde takken. En zoo is het ook geestelijk met hem, die ingeënt wordt op den stam des levens, die in Christus door den hemelschen Landman werd gekweekt.
Eeuwen voordat er van Gods geschreven Woord kan worden gesproken, was toch reeds door het licht van Gods openbaring aan Gods kinderen bekend, dat er eene natuurlijke consciëntie-werking is, die met geweldige en ontroerende kracht zich kan doen gelden. In Kaïn's levensgeschiedenis, in de onderhandelingen, die de Heere met dezen natuurlijken mensch heeft gehouden, wordt dit aan alle tijden na hem, ook aan onzen tijd geleerd. Als aan Kaïn de oordeelen Gods over den moord op zijn broeder aangekondigd zijn, dan verschijnt hij ons als een gebroken man, als een man, die verslagen staat over eigen levenslot. Hij wordt ons niet geteekend als een verbrijzelde van ziel en een verbrokene van hart. Er is immers onderscheid tusschen gebroken en verbroken. Gebroken is die man, die onder den druk van zijn leed en smart de levenslust inboette en zonder energie, zonder belangstelling voor wat er met hem gebeurt, nederzit aan den weg des levens, wezenloos en futloos, in doffe onverschilligheid voor wat er met hem gebeurt en om hem geschiedt. Doch geheel anders is de verbrokene van ziel. Het zegel, waarmede zijn ware staat, zijne zonde en verlorenheid voor zijn zielsoog afgesloten was van nature, werd in stukken gebroken en nu ziet hij plotseling in de werkelijkheid in, zooals hij voor Gods aangezicht staat, zooals de Heere hem kent. En nu wordt zijne ziel ontroerd, daar hij zich kennen leert als besloten onder Gods recht, zoodat hij klein wordt en verootmoedigd, zich verfoeiend in stof en asch. En zulk eene verbrokenheid kent een Kaïn niet, al spreekt ook luide zijne consciëntie. Hij komt niet waarachtig als een zondaar voor Gods aangezicht, hoe diep ook de zielepijn vlijmt door zijn hart. Hij blijft met zijn zondelast alleen, doorvoelt het lijden, dat de zonde aanbrengt, doch uit zichzelven komt hij niet met al zijn leed. Het krast in zijne ziel gelijk het mes op den steen, het gruizelt in zijn innerlijk wezen als kiezel tusschen de tanden, maar het werd hem niet, zooals Jeremia's klaagliederen zeggen : „Hij heeft mijne tanden met zandsteentjes verbrijzeld. Hij heeft mij in de asch nedergedrukt." Hij kwam er niet toe te belijden : „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn". Een man als Kaïn beet als op den steen en het was onaangenaam in zijn mond, maar tot verbrokenheid van ziel kwam hij niet. En daarom als hij zijn vonnis beluisterd heeft dan luidt zijn antwoord tot den Heere, die hem in Zijn gericht heeft betrokken: „Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde”.
Zoover had dus Kaïn nu onder den gerichtshandel Gods licht ontvangen over zijne zonde. Hij zag in, dat zijne misdaad hem gebracht had in een toestand, waaruit geene redding mogelijk was. Het kwaad kon niet ongedaan worden gemaakt, de gevolgen konden niet worden weggenomen. Hij was zoo ver gekomen, dat hij zijnen Rechter niet meer antwoorden kon. Oppervlakkig beschouwd zouden wij meenen, dat een zoo diep ingeleid zondaar toch wel onder de bijzondere werking van des Heeren Geest moest zijn. Nauwlijks kunnen wij het ons voorstellen, dat een man, die zoo spreekt, zoo diep overtuigd is, niet zou komen tot de kennis des levens en der gerechtigheid. Toch is dit niet het geval en wordt het onder dit voorbeeld duidelijk, dat eene overtuiging van zonde op zichzelve nog niet het bewijs behoeft te zijn van ontdekkend licht des Heiligen Geestes in de zondaarsziel. Duizenden menschen, misschien wel geen mensch uitgezonderd, of zij kennen allen uren, waarin zich zondekennis bij hen openbaart. Er is niemand, die als hij eerlijk wordt voor zichzelven, niet zal belijden, dat hij een zondaar is en dat hij schuldig staat aan de overtreding van Gods wet, al hebben zij niet zulke vreeslijke misdaden bedreven als deze Kaïn. Maar uit het oogpunt van zondekennis zijn zij hem gelijk. Zij zijn niet zoozeer gebroken als hij, maar zij zijn evenmin verbroken als Gods kinderen, wanneer zij belijden moeten, dat het bitter is tegen God te zondigen. Er is eene natuurlijke zondekennis, die niet leidt tot hare vergeving, die den mensch overlaat aan zichzelven met zijne zonde en die hem niet brengt aan den voet van den genadetroon des Heeren. Daarom niet alle menschen, die over hunne zonde spreken en tollenaarstermen op de lippen nemen, zijn daarom als de tollenaar, die op zijn borst slaat en uitroept: „o God, wees mij zondaar genadig". Daarom roept Gods Woord ons zoo krachtig dikwijls op tot eene zelfbeproeving. Daardoor onderscheidt zich juist de ware ontdekking door den Heiligen Geest van de valsche zondekennis, dat de eerste gepaard gaat met vreeze voor zelfbedrog en huivering voor eene gerustheid, zoodat hij, die waarlijk ontdekt werd, maar al te dikwijls staat als de psalmdichter, die bad : „Doorgrond mij o. God ! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten en zie, of bij mij een schadelijke weg zij ; en leid mij op den eeuwigen weg". Daarvan is echter bij een man als Kaïn geen spoor te vinden. Hij verschijnt als de man, die in doffe berusting neerzit, die zijn zondelast aanvaardt, omdat hij nu eenmaal deze zonde heeft bedreven en hare gevolgen niet meer kan wegnemen. Hij voelt haar, zooals sommige menschen het noodlot voelen als een juk, waaronder zij berusten, omdat zij moeten en niet anders kunnen. Kaïn heeft niet de minste behoefte om met God verzoend te worden. Het eenige, dat hem kwelt en hindert, dat is het steeds weer sprekend geweten. Zoo zijn immers de moordenaars maar al te dikwijls, wanneer zij niet worden ontdekt door de menschelijke gerechtigheid. Hun leven gaat voorbij onder de vreeselijke kwellingen van het ontwricht geweten en de voorbeelden zijn er, dat het hun ten slotte te zwaar wordt en dat zij toch heengaan om zichzelven te verklagen. En bovendien is er het afgrijselijk exempel van een J^udas. Zijn consciëntie-lijden was vreeselijk en ook hij kende wat hier Kaïn zeide : „mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde", In die bekentenis ligt uitgedrukt, hoe deze menschen ondanks hunne ontdekkingen, soms wel diepe ontdekkingen voor zonde, het geloof missen. Zij kennen wel hunne zonde, maar zijn blind voor God en Zijn recht. Zij belijden ook hunne zonde niet voor des Heeren aangezicht, maar alleen voor zichzelven. Zij komen er niet mede tot God. Zij blijven er mede in zichzelven besloten. En daarom zij kunnen wel gebroken zijn, maar niet verbroken. En zoo hebben zij ook geene behoefte aan loutering door Gods Geest, aan volkomen ontdekking aan de diepe gronden hunner zonde.
Dat is wel een vreeselijke toestand, waarin een Kaïn zich bevindt: den last te voelen en hem niet te kunnen afleggen, veroordeeld te zijn, zijn vonnis te kennen en de ijzeren noodwendigheid, waarin zij ons gesloten houdt en dan zonder God in de wereld en zonder hope rond te moeten dwalen door deze wereld. Het is geen wonder, dat onder zulke omstandigheden de mensch aan zichzelven ontvluchten wil en verstrooiing zoekt in de weeldevolle genoegens des levens of in den vreemde, ver van huis en hof, waar niemand hem kent en niets hem herinnert aan het tooneel zijner misdaad. En dan moeten zij toch weder telkens ervaren, dat op al die zwerftochten de mensch zichzelven moet medenemen mee de herinneringsbeelden, die hem niet verlaten en met de altijd weer opnieuw pijnigende consciëntie. En dat alles te moeten dragen zonder een God te ontmoeten, voor Wiens aangezicht het kan worden beleden in oprechtheid en waarheid. Zoo toch was het bij dezen Kaïn. Hij was alleen met zijne zonde en er was voor hem niemand, die haar vergeven kon. Tegenover God, die met hem sprak, bleef hij gesloten en hoezeer ook gekweld, bleef toch zijn hart een steenen hart, waarin wel kon worden gekrast, maar dat niet kon voelen, waarin niet kon worden gesneden als in het vleeschen hart, waarin het zwaard der wet diep kan doordringen, dat ten laatste den zondaar doodt. Van den beginne is er dus in de menschheid het onderscheid geweest tusschen ware, oprechte vreeze Gods en valschen godsdienst, tusschen de ontdekking door Gods Geest, die ten leven voert en de oppervlakkige zondekennis, die door de consciëntie wordt vertolkt, tusschen de droefheid, zooals de apostel zegt, naar God, die eene onberouwelijke bekeering werkt en de droefheid der wereld, die den dood werkt. In deze tegenstelling ligt die tusschen leven en dood, werkelijkheid en schijn, waarheid en leugen. Zoo wordt dus in deze teekening van Kaïn eene verrijking van de Godsopenbaring der menschheid geboden. God openbaart haar de zedelijke verborgenheden van het menschenhart met het doel, dat er eene scheiding zal openbaar worden tusschen Gods uitverkoren volk en de kinderen dezer wereld, tusschen Gods werk en menschenwerk, tusschen de souvereine genade des Heeren, die Zijne kinderen neerlegt in het stof des doods en den eigenwilligen godsdienst, die leert te roemen in het vleesch. Ook hierin doet zich eene antithese gelden tusschen hen, die in oppervlakkigheid de zielen pleisteren met looze kalk en Gods kinderen, die door banden des doods worden omvangen, door angsten der hel werden getroffen, maar uit de diepte dier nooden leerden roepen : „Och, Heere ! bevrijd mijne ziel." En zoo wordt hun ook de tegenstelling geopenbaard in de uitkomst: een Kaïn, die zich verhardt en geen vrede kan vinden en het kind des Heeren, dat de toevlucht nemen mag tot den Borg en Middelaar zijner ziel en een vrede smaken zal, die alle verstand te boven gaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 mei 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 mei 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's