Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

„VERMANING OM TE STAAN NAAR DE WARE RUST”

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

„VERMANING OM TE STAAN NAAR DE WARE RUST"
Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan ; opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid valle. Hebr, 4 vers 11.
Door heel de H. Schrift klinkt luide de prediking van het eeuwig welbehagen des Heeren, De zaligheid van Gods Kerk vloeit van het begin tot het einde voort uit den verkiezenden God, Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, doch des ontfermenden Gods, Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Ja de Heere is gevonden van hen, die naar Hem niet hebben gevraagd.
Het mag echter aan den anderen kant niet worden vergeten, dat het Woord des Heeren zeer sterk de nadruk legt op de verantwoordelijkheid van den mensch. Wij mogen en kunnen nooit zeggen : „Heere Gij hebt mij niet uitverkoren en daarom ga ik, In mijn ongehoorzaamheid, vrijuit". God komt telkens tot den mensch met de dringende roepstem om het Woord der genade in het geloof te aanvaarden, de eisch gaat uit tot allen, opdat aller mond gestopt .worde en de mensch niet zal kunnen steunen op allerlei verontschuldigingen. Ook in het woord van onzen tekst wordt zeer sterk, zooals dit trouwens in heel den Hebreënbrief geschiedt, de nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van den mensch. Het komt tot ons met een vermaning om te staan naar de ware rust.
De schrijver van den Hebreënbrief spreekt zeer waarschijnlijk tot Christenen uit de Joden, die te Rome wonen. Zij willen opnieuw terug naar de Wet en denken, dat zij door Mozes en zijn geboden zalig gemaakt kunnen worden. Op strenge wijze berispt de schrijver hen. Hij zegt, dat zij echte nazaten zijn van het volk, dat door de woestijn trok onder leiding van Jozua. Zij leefden onder zulk een heerlijke belofte, hun wachtte de rust in Kanaan, indien zij maar wilden luisteren naar de stem van den Heere, hunnen God, De rust, die aan het Israël, dat naar Kanaan trok, beloofd werd, had in de eerste plaats stoffelijke beteekenis, hoewel natuurlijk ook de geestelijke zijde van zeer groot belang was. Het geslacht, dat bevrijd werd uit de slavernij van Egypte, heeft den bodem van het land der belofte niet betreden. Wij zien, dat zij niet konden ingaan wegens hun ongeloof. Zij zijn gestorven in de woestijn. Maar ook de kinderen hebben in het beloofde land de ware rust niet gevonden. De Psalm, die Mozes in de woestijn gedicht heeft, toen hij met het volk gebogen ging onder de gramschap des Heeren : „Dat wij vergaan door Uwen toorn en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt" werd niet alleen buiten Kanaan, in den heeten zonnebrand van de woestijn gezongen, hij klonk ook op in Kanaan, het land van melk en honing. Gij weet wel hoe moeilijk het volk het had een het de grenzen van het beloofde land was overgegaan. Geen ruste was er in het hart, geen ruste was er in het land. Het is inderdaad van wat wij lezen in den Hebreënbrief, dat Jozua hen niet in de ruste heeft gebracht. Er bleef onrust, er bleef zorg en de Psalm klonk telkens op : „Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns : want al onze dagen gaan henen voor Uwe verbolgenheid ; wij brengen onze dagen door als eene gedachte”.
Somber zijn de woorden, die de schrijver van den Hebreënbrief tot zijn lezers richt. Er is geen rust gekomen voor hen, die ellendig omkwamen in de woestijn, er is ook een rust gekomen voor degenen, die onder Jozua de grenzen van het beloofde land binnengingen. En dat alles om de zonde, en dat alles om het ongeloof van het volk. Maar toch, deze donkere wolk, die ons zegt, dat velen door hun ongehoorzaamheid niet de rust zijn binnengegaan, is omgeven door een lichtrand der hoop, die ons als het ware toeroept: En toch blijft Gods belofte van kracht, dat er een volk is, dat die rust zal ingaan. Wat God belooft zal Hij ook doen. Hij is getrouw en Zijn beloften falen niet". Dit weet de schrijver van den Hebreënbrief en daarom zegt hij:
„Dewijl dan blijft, dat sommigen in die rust ingaan, en degenen, dien het Evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn wegens de ongehoorzaamheid, zoo bepaalt Hij wederom eenen zekeren dag, namelijk heden, door David zeggende, zoo langen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): „Heden, indien gij Zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet". Wijl de belofte Gods om vervulling vraagt, wordt die belofte in den vijfennegenstigsten Psalm herhaald. De schrijver wijst er verder op, dat het onmogelijk is om aan te nemen, dat de belofte van in de rust in te gaan volkomen vervuld werd toen Israël Palestina onder Jozua binnentrok. Indien dit alles de volle rust was, die de Heere had beloofd, dan had de belofte later niet herhaald kunnen worden, dan had zij in lateren tijd geen zin meer gehad.
De schrijver gaat dus uit van het standpunt, dat nog altijd de belofte van in de ware rust in te gaan van kracht blijft precies zooals wij lezen : „Er blijft dan een rust over voor het volk van God", d.w.z. nog altijd geldt van hen, die leven onder de verkondiging van het Woord, de belofte van de ware rust. En nu maant hij zijn lezers, nu maant en dringt hij hen, dat zij zich beijveren cm die ruste, die de Heere schenken wil, in te gaan, precies zooals wij lezen in onzen tekst: „Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan". Hij zou zoo gaarne zien, dat zijn lezers in dat heil mochten deelen.
Wat bedoelt de schrijver met de rust waarover hij in onzen tekst spreekt ? Velen zijn er, die hier denken aan de rust, die de geloovige na den dood smaken zal, men denkt aan de genietingen van het eeuwig zalig leven, waar 't vrome volk in God verheugd zal huppelen van zielevreugd wijl zij hun wensch verkrijgen ; men denkt aan de verzadiging, die de geloovige ontvangt als hij den Heere in gerechtigheid zal aanschouwen. Dit alles is natuurlijk ook waar, toch drukt het nog maar zeer ten deele uit, wat de bedoeling van onzen tekst is, als er gesproken wordt van de rust, die wij moeten ingaan.
In onzen tekst wordt gesproken over de Sabbatsrust, die de Heere, in Christus, voor Zijn volk heeft bereid. Christus is de ware Silo, Hij is de ware Rustbrenger, Hij roept het tot de ellendigen des volks : „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven". Hij bevrijdt hen, die zijn opgesloten in het werkhuis van de Wet en roept het hun tot hun bemoediging toe : „Gaat henen in vrijheid". Die rust heeft Christus door Zijn onrust verworven, Hij maakt het voor eeuwig Sabbat, wijl Hij gedurende de lange lijdensweek heeft gearbeid. Voor Hem was de onrust, voor Hem was de arbeid, toen Hij ons vleesch en bloed aannam, toen Hij het land rondzwierf als een verachte, toen Hij de bange worsteling in Gethsémané moest doormaken, toen men Hem hing aan het vloekhout des kruises, en Hij afdalen moest in de donkere diepten des doods. Waarom ? Toch opdat Hij een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou zijn in de dingen, die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen. Opdat Hij voor Zijn onrust en moeitevollen lijdensrbeid een eeuwige rust, een eeuwige Sabat aan de Zijnen schenken zou.
Over deze Sabbathsrust, die de Heere in Christus aan een volk van zondaren schenen wil, wordt in onzen tekst gesproken. Zooals de rust van den Sabbat volgt op en arbeid, dien men in de week heeft verricht, volgt de Sabbathsrust, die de Heere in Christus schenkt, op het werk der zonde.Van nature arbeidt de mensch voortdurend n het diensthuis der zonde. De zonde laat hem geen oogenblik met rust. Zij is een grillige heerscheres, die haar onderdanen uitput tot het bange einde. Des drijvers geweldige roede jaagt rusteloos ons voort angst ons pad. Geen oogenblik staat de mensch stil, hij werkt maar door, de eene zonde roept om de andere zonde, de eene ongerechtigheid schreeuwt a.h.w. om de andere ongerechtigheid.
Ook dan als de mensch, bij tijden, gevoelt, dat het met zijn doen en laten niet geheel en al in orde is, kan hij niet aan het werk der zonde ontkomen. Hij tracht wel om beter te worden, doch hij is niet in staat om het hart, de vuile bron van al zijn wanbedrijven te veranderen Hij is en blijft een slaaf, iemand, die zwoegt in den dienst der zonde.
Hoe groot is de genade des Heeren, als de zondaar bij Geesteslicht mag zien wie hij is, als hij, gesteld voor den spiegel van Gods heilige wet, leert uitroepen, dat al zijn gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, als hij denkt, dat de Heere voor altijd het licht van Zijn vertroostend aangezicht zal verbergen. Want dan zal hij het ervaren : „Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend”.
Het is en blijft immers waar, dat de Heere Jezus Christus gekomen is om dezulken, die gansch geen gerechtigheid hebben, zalig te maken van hunne zonden. Hij neemt hen, die zwoegden in den donkeren dienst der zonde, geheel voor Zijn rekening. Hij laat hen de ware Sabbatsrust genieten.
Sabbat is het voor hen als zij in Christus bevrijd zijn van de schuld der zonde. Sabbat is het voor hen als zij, in Christus, bevrijd zijn van de smet der zonde. Zij rusten van hun werken en genieten de waarachtige rust, die daagt als de mensch zich van de zonde tot God bekeert. Zij, de zondeslaven, die zwoegden en sloofden in zwaren dienst, gaan jubelend hun weg : „God heeft bij ons wat groots verricht; Hijzelf heeft onzen druk verlicht." In Christus van de slavernij der zonde bevrijd, staan zij ook in Hem als lieden die Gode dankbaar zijn door den H. Geest, die den lof des Heeren verkondigen en Zijn groote daden vermelden.
Ziet, dat is de rust, die de Heere in en door Christus aan Zijn volk wil geven.
Zijn zij zich dit alles volkomen bewust en juichen zij voortdurend over dit heil ? Neen, het kan voorkomen, dat zij worden bestreden, dat de Satan komt om het werk des Heeren te loochenen en te wijzen op de groote macht der zonde, die zij toch steeds hebben gediend. Het wordt dan donker in de ziel, ja het schijnt, dat men opnieuw naar het diensthuis der ongerechtigheid zal worden terug gevoerd, dat de Sabbatsvreê zal worden ontroofd. Het zal niet geschieden, want de Heere past telkens door Zijn H. Geest het werk van Christus toe aan het hart, zoodat aanstonds de juichtoon weer vernomen wordt: „Keer mijne ziel tot uwe ruste weder, gij zijt verlost, God heeft u welgedaan.”
Ja eenmaal zal het heil, dat de geloovige hier in beginsel geniet ten volle zijn deel zijn, n.l. dan als de Heere Zijn kind tot Zich neemt in eeuwige heerlijkheid, waar het mag rusten van de werken der zonde en mag juichen ter eere van des Heeren grooten en heiligen Naam. Daar is het eeuwig rust, daar is het eeuwig Sabbat, daar wordt ten volle genoten van de grazige weiden en de zeer stille wateren.
Wij hebben u doen zien wat het uitgangspunt is van de vermaning om te staan naar de rust. Thans willen wij tot u spreken over de noodzakelijkheid van deze vermaning. Het is eigenlijk een door en door droevig feit, dat het noodzakelijk is een aansporing te geven om te staan naar die rust. Hoe heerlijk, hoe prijzenswaardig, hoe begeerlijk is het goed, dat de Heere in Slons Borg en Middelaar aanbiedt, rusten van de werken der zonde, leven in Zijn dienst en tot Zijn eer. Is het dan wel noodig, dat de aansporing tot allen komt, vol drang en klem : „Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan”?
Als de wereld komt met haar schitterende vermaken, als de zonde komt met haar begeerlijkheden, als de mensch weet, dat hij ergens eer en aanzien ontvangen kan, als het goud lokt en roept met sterke stem, is een aanbeveling schier overbodig........ alles stroomt daarheen om te genieten wat te genieten valt. Stel naast de goederen die de wereld, die de zonde ons bieden, eens een oogenblik de ware Sabbatsrust, die de Heere in en door Zijnen Christus aan een volk van zondaren geven wil. Hoe groot is het verschil. Aan de eene zijde de tijdelijke, hier de eeuwige goederen ; aan den eenen kant de zonde, hier de gerechtigheid ; aan den eenen kant het zwoegen in den somberen dienst van den Satan, hier de lichtende Sabbatsrust van de kinderen Gods ; aan den eenen kant de dood, hier het leven en de vrede.
Men zou zeggen : „Is het wel noodzakelijk, dat de vermaning klinkt om toch het leven te kiezen en niet den dood, om toch in te gaan in de eeuwige Sabbatsrust en niet langer te blijven arbeiden in het diensthuis van de ongerechtigheid? ”
Het is helaas noodzakelijk, dat dit geschiedt want de mensch kiest, zooals hij van nature is den dood in plaats van het leven. Hij roept voortdurend door woorden, handel en wandel tot den hoogen en heiligen God : „Wijk van ons, aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust”.
In ons tekstwoord waarschuwt de schrijver van den Hebreërbrief de zijnen, dat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid valle. Wanneer wij dit woord nauwkeuriger vertalen, staat er eigenlijk : „Beijveren wij ons daarom in te gaan in die rust, opdat niet iemand in zonde valle, d.w.z. zoo valle, dat hij niet weder kan opstaan door dergelijke ongehoorzaamheid te toonen.”
Er is in onzen tekst sprake van een voorbeeld, wij zouden zeggen van een staaltje van ongeloovigheid en ongehoorzaamheid, dat zeer fatale gevolgen heeft gehad voor hen, die zich hieraan hebben schuldig gemaakt. Zij zijn door hun ongehoorzaamheid geheel en al ten val gebracht en misten het doel, dat hun eerst voor oogen stond. Waaraan denkt de schrijver als hij deze woorden gebruikt ? Wel aan wie anders dan aan het volk Israël in de woestijn, dat op weg was naar het land der belofte. Wij hebben reeds eerder gezien, dat hij in ons tekstverband gaarne hun voorbeeld ge­ bruikt, opdat de lezers van den brief zich aan dat voorbeeld zouden leeren spiegelen.
Inderdaad aan het volk Israël, dat trok door de heete woestijn, kan men zien hoe vijandig de mensch staat tegenover het aanbod der genade. Het was één geklaag, het was één gemurmureer dat de weg des Heeren niet recht was. Een zeer droevig voorbeeld van de ongeloovigheid van het volk wordt in Hebreen 3 genoemd. Er wordt gesproken over Massa en Meriba, waar de kinderen Israels met den Heere twistten en Hem verzochten, zeggende : „Is de Heere in het midden van ons of niet ? " Inderdaad, zij zijn een volk dwalende van hart. Zoo groot was hun ongeloof toen zij, uit vrees, het land der belofte niet binnen gingen, hoewel zij door Jozua en Kaleb werden gewezen op den arm des Heeren, die niet tekort is. Zij hebben hun straf ontvangen, toen Mozes in 's Heeren naam tot hen sprak : „Maar u aangaande, uw doode lichamen zullen in deze woestijn vallen.”
Droevig voorbeeld van ongeloof ! Steeds maar ingaan tegen den wil des Heeren, steeds maar opstaan tegen den heiligen God en dan vallen in de woestijn en dan bezwijken onder het recht des Heeren. Velen hebben dit voorbeeld gevolgd. Ook de kinderen van de Israëlieten, die onder Jozua de grenzen van het beloofde land binnentrokken, stonden telkens weer op, zij hadden geen lust in de wegen des Heeren. Zij willen een koning naar de wijze der volkeren, zij offeren aan de afgoden van het heidendom, zij vertrouwen op den mensch, zij hooren niet naar de woorden der profeten, die het oordeel des Heeren verkondigen.... zij zijn een dwaalziek geslacht. En daarom hebben zij het heil niet ontvangen, dat de Heere had beloofd.
Grooter dan ooit was hun ongeloof, hun ongehoorzaamheid, toen de Zone Gods door het land ging, goeddoende. Hem, die gekomen was om den arme en den nooddruftige te redden, scholden zij een vraat en wijnzuiper. Hem, die aan een behoeftig volk de ware ruste schenken wil, erkennen zij niet als de Gezalfde des Heeren.
De haat, het ongeloof, de ongehoorzaamheid groeit als men Hem nagelt aan het vloekhout des kruises.
Schrikkelijk, dat Israël zoo het voorbeeld der vaderen volgt!
Niet luisteren naar de stem van dien God, die het heil belooft, ongeloovig zijn en dan vallen, bezwijken onder het recht des Heeren, omkomen voor eeuwig. Het was zoo noodzakelijk, dat de schrijver van den Hebreërbrief zijn lezers op het droeve voorbeeld der vaderen wees, want het gevaar was niet gering, dat ook zij zich langs denzelfden weg begaven, dat ook zij onder hetzelfde oordeel zouden vallen. De eene vermaning volgt op de andere. Zij moeten letten op de prediking, zij moeten voortvaren tot de volmaaktheid, zij moeten aflaten van de zonde, zij moeten standhouden, volharden. Hij waarschuwt uitdrukkelijk tegen afval van den levenden God, dat was hun eigenlijke zonde, waarbij ze er dan ook nog toe kwamen, om terug te zien naar de verlaten Joodsche ceremoniën.
Maar niet alleen het volk Israël, niet alleen de lezers van den Hebreërbrief hebben dringend behoefte aan de vermaning om te staan naar de rust, ook wij die thans leven onder de verkondiging van het Woord, die eiken Zondag opgaan naar het huis des gebeds, hebben deze vermaning zoo bitter noodig. Wij zijn toch, zoo de Heere ons door Zijnen H. Geest niet heeft wedergeboren, vijanden van de prediking der vrije genade. Wij willen niet zalig gemaakt worden uit vrije gunst, zonder de werken der Wet.
Wij willen niet weten, dat wij in 't werkhuis der zonde zijn, de ketenen knellen onze polsen niet en daarom is er bij ons geen verlangen naar de eeuwige sabbatsrust, die de Heere, in Christus, heeft bereid. De zonde van den mensch is de valsche zelfhandhaving. Alles wat wij doen, alles wat wij gevoelen, alles wat wij denken, cirkelt voortdurend om het eigen ik, om ons goddelooze ik of om ons vrome ik. De mensch wil niet wandelen langs de wegen des Heeren, wijl hij het dan verliezen moet. Onze gerechtigheid, ons verstand, onze wil zetten ons op den troon, zoodat wij groot worden in eigen oog. Het gaat ons als den apostel Paulus. Eer hij zichzelf en den Christus kende, dacht hij, dat hij zeer wel voor God zou kunnen bestaan. Hij had al de voorrechten van het Jodendom, hij was besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, uit den stam Benjamin, een Hebreër uit de Hebreen, naar de wet een Parizeer, ja wat zeer veel voor hem is, naar de rechtvaardigheid, die in de Wet is, zijnde on-, berispelijk. Pas toen hij door den Geest des Heeren aan zichzelf was ontdekt, ging het verlangen zijns harten uit naar de Borggerechtigheid van den Heere Jezus Christus.
Wij staan voortdurend onszelf in den v/eg. Wij willen onszelf handhaven. Dat deed Israël in de woestijn, dat deed Israël toen het in het land der belofte verkeerde, dat deden de lezers van den Hebreërbrief, die dreigden af te vallen van den levenden God, dat doen ook wij, kerksche menschen, zoo dikwijls wij de zaligheid onzer ziel zoeken bij onszelf en niet de toevlucht nemen tot den Heere Jezus Christus om uit Zijne volheid te ontvangen genade voor genade.
Ziet, als wij dit droeve feit bedenken, dan verwonderen wij ons niet als scherp en fel de vermaning tot ons komt: „Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid valle." Dan kunnen wij alleen met heilige ontroering zeggen, dat het een wonder van genade is, dat de Heere telkens nog met Zijn roepstemmen tot ons komt. Dan kunnen wij alleen smeeken of de Heere de zonde van ons ongeloof en onze ongehoorzaamheid genadig wil verzoenen om Jezus' wille en wij spreken vol eerbied onze schuldbelijdenis uit: „Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn zeer dun geworden. Help ons, o God onzes heils ! ter oorzake van de eere Uws Naams ; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil”.
Na alles wat wij gezegd hebben over het uitgangspunt van de vermaning om te staan naar de ware rust, over de noodzakelijkheid van die vermaning, moeten wij thans nog spreken over den inhoud van die vermaning. Onze tekst zegt hiervan : „Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan", d.w.z. laten wij ons beijveren, met kracht inspannen om die rust te beërven. De mensch wordt hier aangespoord tot de hoogste activiteit. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel wordt tot het uiterste geprikkeld, opdat dit heil hem niet zal ontgaan. De taal, die wij in ons tekstwoord beluisteren, is zeer schriftuurlijk. Telkens weer komt de vermaning om onze zaligheid te werken met vreezen en beven. Wij hooren het bevel klinken : „Strijdt om in te gaan door de enge poort”.
Nu mag echter de H. Schrift in dezen niet worden misverstaan in Pelagiaanschen zin. Wanneer het Woord den mensch beveelt, dat hij zich beijveren moet om de rust in te gaan, dan mag men in dit bevel geen terugkeer zien naar het Werkverbond, dan mag men niet denken, dat de Heere aan den mensch de opdracht geeft om door inspanning van eigen krachten tot een beteren toestand te komen. Dat is waarlijk niet de taal van de H. Schrift. Juist het feit, dat de mensch terug wil naar het Werkverbond, heeft de vermaning van onzen tekst noodzakelijk gemaakt. Neen, er wordt in onzen tekst gesproken over het benaarstigen, het strijden, het beijveren des geloofs, zooals dit alleen mogelijk is in gemeenschap met den Heere Jezus Christus.
De vermaning, waarmede onze tekstwoorden komen, wil ook niet zeggen, dat wij het doel zullen bereiken, wijl Jezus ons helpt en krachten geeft. Dan zou het immers zoo zijn, dat ook wij iets hadden gedaan. Wij zouden dan eer en lof ontvangen.
Deze vermaning kan dan alleen worden opgevolgd, als wij in geloofsgemeenschap staan met den Heere Jezus Christus, als Zijn kracht in onze zwakheid volbracht wordt. Gij kent de schoone gelijkenis van den wijnstok en de ranken. Wat is een rank ? Een hol buisje, dat gij zonder moeite stuk wrijft. Wonderlijk is het echter, als de rank in gemeenschap staat met den wijnstok. Er worden dan vruchten gezien. Een geloovige is niets in zichzélf, in Christus vermag hij alle dingen.
Gij gevoelt wel, dat de vermaning : „Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan" niet gegeven is om den mensch groot en hoogmoedig te maken. Zij dient alleen om ons bij onze verantwoordelijkheid te bepalen. Dé mensch, die eenmaal juichen mag voor den Troon, zal alleen de genade des Heeren 'Iroot maken, terwijl hij, die in de buitenste; duisternis verkeert, vol wroeging, zal moeten belijden : „Eigen schuld, eigen schuld, want ik heb niet naar de vermaning geluisterd om toch de rust in te gaan”.
Wilt gij weten hoe en wat de mensch doet, die zich benaarstigt om de rust in te gaan ? Wel, let dan op Kaleb, de man die de rust in Kanaan heeft aanschouwd. Wij lezen in de H. Schrift: „Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest in hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zoo zal ik hem brengen in het land, in hetwelk hij gekomen was en zijn zaad zal het erfelijk bezitten". Te midden van vijandschap en gevaar heeft hij het gewaagd met het Woord en den Heere de eere gegeven. Ook 'voor hem was het ongetwijfeld een waagstuk, doch wetende dat de Heere machtiger is dan alle vijanden, heeft hij zich aan dien God vastgehouden. Rijk is de inhoud der vermaning van onzen tekst. Wij moeten ons vasthouden aan het Woord, precies als Kaleb, wij moeten zingen tegen allen twijfel en zonde in : „Ik roem in God, ik prijs 't onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord". Met dat Woord in de hand moet de strijd tegen de macht der zonde worden gevoerd.
Deze strijd, dit benaarstigen om in te gaan in de rust die de Heere, in Christus, heeft bereid, vereischt zelfkennis. Als een leger moet oprukken tegen de vijanden, is het noodig, dat zij die den strijd des geloofs voeren om in te gaan in de eeuwige Sabbatsrust, weten wie zij zijn. En nu is dit het wonderlijke, dat zij in dien strijd zullen overwinnen, die zichzelf door het werk van den H. Geest als zwakken, als onmachtigen hebben leeren kennen. Het is immers waar, dat degenen die sterk zijn in zichzelf, en niet weten dat zij zondaren zijn, nooit naar de eeuwige Sabbatsrust zullen verlangen. Anders is het gesteld met hen die, bewerkt door den Geest der ontdekking, hun zonde hebben leeren kennen, die het David nazeggen : „'k Ben tot hinken en tot zinken ieder oogenblik gereed", die klagen : „Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde". Bij hen die niets hebben dan zonde en schuld, ontstaat het verlangen naar de rust, in Christus bereid, zoodat zij zeggen : „Ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen.”
Zelf benaarstigen om in te gaan in de rust, die de Heere, in Christus, heeft bereid, vereischt verder ook kennis van de vijanden die ons belagen. Duivel, wereld en eigen vleesch komen en leggen Gods kinderen hinderlagen. Het is noodig, dat wij die vijanden leeren kennen, dat wij telkens op onze hoede zijn, dat wij nauwlettend toezien of er geen aanvallen geschieden. Hier geldt het: „Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest". Als Gods kinderen op hun wachtpost staan, mogen zij bij het zien en vernemen van anderer gebreken en zonden niet zeggen, dat zij er niet aan bloot staan, dat zij zoo wijs, vroom en geestelijk zijn, dat zij niet te vreezen hebben voor eigen hart. Het ligt op hun weg om te bedenken, dat ook zij hetzelfde vleesch dragen, dat ook zij met dezelfde nooden en ellenden behept zijn. Waakt dan en bidt, opdat gij niet in verzoeking valt. Gij ziet aan de droeve voorbeelden van David en Petrus, hoe noodzakelijk deze vermaning is. Diep zijn zij gevallen en hun behoud schuilt alleen hierin, dat de Heere hen vasthield in de greep van Zijn verkiezende liefde.
Deze strijd, dit benaarstigen om in te gaan in de rust die de Heere, in Christus, heeft bereid, vereischt verder ook het waarachtig gebed. Telkens moet uit het strijdgewoel de bede oprijzen naar het hof der hoven : „Mijne ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar Uw Woord". Het gebed moet in den zwaren strijd naar de rust de krachtbron zijn, door den Geest moet er om den Geest worden gevraagd.
Het is ook noodig, dat men in den strijd den weg der middelen bewandelt. Zooals wij om in het leven te blijven voedsel gebruiken, is het noodig, dat er wordt gevraagd naar het Woord des Heeren, dat dit Woord wordt bepeinsd, en biddend onderzocht. Gods kinderen moeten zich in dit Woord verlustigen en het uitroepen met Hizkia : „Heere, bij deze dingen leeft men en in dit alles is het leven van mijnen geest.”
Het 'is echter niet voldoende, dat wij zelf ons beijveren om het goede der uitverkorenen Gods te ontvangen. Wij moeten ook anderen toeroepen : „Kom, ga met ons en doe als wij". Hij die inderdaad den Heere vreest, kan de genade, die hij ontvangen heeft, niet voor zichzelf houden. Genade maakt mededeelzaam. Hij wenschte wel, dat allen zoo rijk mochten zijn als hij is.
Zwaar is de vermaning, die de Heere ons geeft in Zijn Woord!
Strijden om de ruste in te gaan, strijden voor onszelf, ook anderen opwekken tot die worsteling, die ingaat tegen vleesch en bloed.
De Heere geve, dat wij inzien wie wij zijn, zondaren tot hinken en tot zinken ieder oogenblik gereed, en Hij leere ons naar waarheid bidden : „Gedenk mijner, o Heere ! naar het welbehagen tot Uw volk ; bezoek mij met Uw heil, opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks ; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel”.
Heel het leven van den mensch staat in het teeken van het benaarstigen, van het strijden. Wij strijden om een plaats te veroveren in de maatschappij, wij strijden om door het leven te komen, wij benaarstigen ons niet zelden om eer en roem te ontvangen. Arme mensch, als dit uw een en al is. Hetgeen gij zoekt ontvangt gij niet en eenmaal zult gij zijn in de buitenste duisternis.
Zoekt het heil, dat de Heere, in Christus, heeft bereid!
Benaarstigt u om in die rust in te gaan!
Heden, zoo gij Zijne stem hoort!
Zij die door den Geest des Heeren strijden, zich benaarstigen om in de ware ruste in te gaan, zullen niet bedrogen uitkomen.
O ja, het is een bang oogenblik, als de zondaar zichzelf leert afsterven, als hij den dood moet schrijven op eigen werk en niets meer heeft om voor den Heere te bestaan. Het Woord des Heeren roept alle ontdekten, alle armen en ellendigen tot hun bemoediging toe, dat in Slons Borg en Middelaar een weg ter ontkoming geopend is. In Christus staan zij voor het oog van den hoogen en heiligen God alsof zij geen zonde hebben gekend of gedaan. Hier is hun heil nog ten deele en komt de vijand telkens weer om hen te bestrijden. Maar ziet, ook die bestrijding zal eenmaal eindigen. Namelijk dan, als de Heere Zijn kinderen leidt naar de heerlijkheid des hemels, waar het eeuwig Sabbat is.
Dan gaat het ten volle in vervulling:
„En de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren en tot Sion komen met gejuich en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vroolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden.”
Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan!
Wilnis

J. G. Abbringh

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 mei 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's