Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 4 : 13, 14. En Kaïn zeidc tot den Heere : mijne misdaad is grooter dan dat zy vergeven worde. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem en ik zal voor uw aangezicnt verborgen zijn ; en ik zal zwervende en dolende zyn op de aarde en het zal geschieden, dat al wie my vindt, mij zal doodslaan.

2e serie.
XXXIV.
De mensch is krachtens schepping een sociaal wezen. De Robinson Crusoe, die op een eenzaam eiland de maatschappij ontvlucht, is het phantasiebeeld der kunstenaars en dichters uit den tijd, waarin de ziekte der cultureele oververzadiging de gansche revolutie inleidde. De enkelingen, die zich terugtrekken uit de beschaafde wereld om rust te vinden op een vergeten kleine klip in de Stille Zuidzee, zijn zeker niet als normale menschen te beschouwen. De mensch, die naar zijne ziel gezond is, heelt behoefte aan gemeenschap en verkeer, is dus, zooals men het omschrijft, „een gezellig wezen". Dit is hij niet geworden in den loop der eeuwen, maar van nature, krachtens schepping, want de Heere zegt: „net is niet goed, dat de mensch alleen zij ; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegenover hem zij". De mensch is dus aangelegd op een sociaal leven, op een leven in gemeenschap met anderen.
De beschouwingen, die de wijsbegeerte over den oorsprong der menschelijke gemeenschap heeft ten beste gegeven om dezen socialen trek te verklaren, zijn dan ook, met hoeveel geleerden schijn zij omkleed worden, veel onnatuurlijker en gekunstelder dan het licht, dat Gods Woord ons over dezen socialen trek doet opgaan. Over de eerste levensvormen des menschen is uit den aard der zaak buiten Gods Woord om niets, of zoo goed als niets, bekend. En wat men niet weet, wordt dan aangevuld door den tooverstaf der evolutieleer, die wel over den eersten aanvang der schepping niets kan zeggen, maar de wording der geschapen wezens zich voorstelt naar het model van  hetgeen zij meent ontdekt te hebben van het leven op deze aarde. Met haar maatstaf meet zij dan het denkbeeldig begin, waarin het bloote toeval de groote stuwkracht is, waardoor de natuurwezens de kracht ontvangen tot een eeuwig streven naar hooger levensorde. Hei hoogere komt alzoo door blinde aandriften op uit lagere levensvormen. En zoo lag het dus voor de hand, dat de mensch uit de wereld der dieren zich zou hebben geëvolveerd en in dien weg van evolutie de menschelijke eigenschappen had verworven en dus ook den socialen zin. Zoo zou er dan aan den dag der menschheidsgeschiedenis een nacht en een morgenschemer zijn voorafgegaan, waarin de menschheid uit dierlijke levenstoestanden is opgekomen. En die dierlijke levensvormen sloten ook in zich, dat de voormenschelijke mensch tegenover alle anderen zich een vijand wist. Van een gemeenschapsleven was er geene sprake. De mensch was voor den medewensch als een wolf. Maar naarmate zijne redekracht groeide, nam ook des menschen practische zin toe, zoodat hij leerde inzien, dat dit a-sociale bestaan hem tot schade strekte. En zoo kwam hij door overleg tot een gemeenschappelijk bestaan, Waarin de overheid een dwingende macht werd, die het sociale leven beschermde en regelde door de machtsmiddelen, waarover zij beschikte en die haar bij onderling overleg waren toegekend door de menschen zelven, die van hun eigen begeeren tot op zekere hoogte vrijwillig afstand hadden gedaan.
Het ligt voor de hand, dat heel deze evolutionistische beschouwing, hoe luid ook geprezen en als de wetenschap bij uitnemendheid verkondigd, eene leer is vol onverklaarbare duisterheden, waarbij de wereldorde, die er toch is en zelfs de menschelijke rede, die deze orde onderkent, de vrucht zou zijn van redelooze, mechanisch werkende willekeur. Het geloof, dat er noodig is om deze wijsheid te aanvaarden, staat verre achter bij den redelijken godsdienst door den Heere in Zijn Woord ons geopenbaard, dat ons leert, hoe in den beginne het Woord was en alle dingen zijn voor hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is, Doch eén ding is er in deze evolutionistiscne sociale theorie, dat onze opmerkzaamheid verdient : zij heeft een open oog voor den natuurtoestand des menschen. Zij gaat uit van de zedelijke werkelijkheid der wereld, zooals ons deze door den apostel Paulus werd omschreven, hoewel hij deze stelt in het licht van den val en haar dus geheel anders waardeert. Deze evolutieleer zegt niet, dat er niemand rechtvaardig en verstandig is, die God zoekt. Zij spreekt ook niet van de afwijking en afval van den levenden God, omdat zy voor den Heere zelfs geen ruimte en dus ook geen oog kan hebben. Van dat al weet zy niet. Maar dit weet zy wel en heeft zij goed begrepen, natuurlijk gaat er van den natuurlijken mensen moet gezegd worden : „hunne keel is een geopend graf, met hunne tongen plegen zy bedrog, slangenvenyn is onder hunne lippen, hunne voeten zyn snel om bloed te vergieten, vernieling en ellendigheid is in hunne wegen en den weg des vredes hebben zy niet gekend". Zulk een natuurstaat heeft de evolutieleer ontdekt in hare voormenschelijke levenstoestanden, die zy zien phantaseerde op grond dezer werkelijkheid, die ons het menschelijk leven nu te aanschouwen geeft,
Inderdaad, zoo is de mensen geworden door zynen val. Hij was wel door God geschapen tot een harmonischen vrede, opdat de aarde hem een paradijs zou wezen, maar hij werd door zijne zonde tot een vyand van allen, gelijk de aarde hem een dal der doodschaduw en een lijdensoord werd, waarin de mensch van onrust zat, moet hijgen naar de schaduw. De gevallen mensen werd een vijand van God en van zijnen naaste tevens. En zijn zedelijk bewustzyn is hem daarvan de vertolker. En de Heere heeft over deze vreeselijke zedelyke ontwrichting des menschen door Zijne openbaring aan den ingang der historie het licht aan de menschheid doen opgaan om haar alzoo te doen verstaan, wie en hoedanig zij door hare zonde is geworden. Daarom wordt ons Kaïn geteekend, zooals hij zichzelven na zijne misdaad heeft gekend in zijn gevoelsleven. Kain wordt ons voorgesteld ook in zijne sociale gevoelens, opdat de eeuwen na hem zullen weten, welke gevolgen eene misdaad als de zijne hebben moet voor wie haar bedrijft. Voor Gods aangezicht zal hij verborgen zijn. Hij zal niet smaken van de heerlijkheid, die er is in den verborgen omgang met God, want voor God zal er in zijn leven geene plaats overblijven. En zoo zal hij ook op de aarde nergens vrede vinden. Zwerven zal hij en dolen van oord tot oord zoekende naar de rust, die hij niet zal kunnen verwerven.
Doch deze zedelijke ontwrichting gaat nu ook gepaard met een storing zijner sociale gevoelens : „en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan". Zijne wroeging werpt hem niet alleen neder in het geweldig zieleleed, dat hem alle levensvreugde nemen zal, dat hem steeds zal vervolgen met de verwijtende stem, die hem aanklaagt bij den hoogsten Rechter, maar het heeft hem ook nu de gansche wereld en alle menschen te meten naar den maatstaf van zijn eigen goddeloos hart. De vijandschap en de haat, die hem verteerde, als hij den godvreezenden Habel zag, dacht hij nu ook overal buiten hem en bij allen als zich koerende tegen hem, Zooals hij zelve geweest was voor zijn broeder, alzoo dacht hij zich de gansche wereld tegenover hem zelven. Van een Godsgeloof wist hij niet, dus kon hij ook niet weten van Gods bewarende hand. Van de zalige rust en zekerheid, die Gods kinderen smaken kunnen, wanneer zij in de schuilplaats des Allerhoogsten zijn gezeten. had hij geen besef, kon hij niet beseffen, want Gods aangezicht was en bleef hem verborgen. Hij beef alleen met zijne misdaad, met zijne wroeging en de wereld rondom werd hem zooals hij zichzelven kende. Zoo grijnsde hem de vijandschap aan van alle zijden en zoo werd zijne ziel vervuld met angst. En in die bange vreeze sprak zich nu uit het besef van het recht, dat hij dacht te ontvluchten en waaraan hij toch voelde niet te kunnen ontkomen. Zijne consciëntie sprak hem van de rechtvaardige vergelding en hij zag haar naderen van elken kant.
„En het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan". Alzoo zag hij in elk mensen, die hem ontmoeten zou, een vyand, die het vonnis, waaraan hij zich onderworpen voelde, zou voltrekken. Deze Kaïn was als de man, die Job ons teekent ais den goddelooze, die zichzelven te allen daage weedom aandoet. „Het geluid der verschrikkingen", zoo zegt hij, „is in zyne oor en, in den vrede zelven komt de verwoester hem over. Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keeren, maar dat hij beroerd wordt ten zwaarde. Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag ; hij weet, dat bij zijne hand gereed is de dag der duisternis. Angst en benauwdheid verschrikken hem, zij overweldigen hem, gelyk een koning, bereid ten strijde". Zoo was Kain, innerlijk verscheurd, verteerd door vreeze, dat ieder, die hem ontmoette een vijand was, die wraak zou doen over zyne misdaad. Zoo was hij een mensch geworden, die buiten alle gemeenschap stond. Hij wist zich door ieder geschuwd, kende zich als een uitgestootene uit zijn levenskring. Hij voelde zich als een besmette, die door elk ontweken en ontvlucht wordt.
Zoo wordt dus Kaïn het voorbeeld voor alle eeuwen van den man, wiens misdaad het sociale leven op de gruwelijkste wijze heeft gekrenkt. En daarmede wordt de broedermoord voor alle komende geslachten gebrandmerkt als vergrijp tegen God den Heere, die Zijne ordinantiën aan Zijne schepselen en ook aan den mensch heeft ingelegd, maar daarom ook als een vergrijp aan de menschelijke samenleving zelve. En zoo is dan ook in alle primitieve maatschappij de doodslag op den stamverwant een misdaad, die met den dood wordt gestralt. En hij, die er zich aan schuldig maakt, weet, dat hem onder de leden van zijn stam geen plaats meer kan worden gegund. En reeds in het begin der menschelijke geschiedenis is Kaïn's lot, is Kaïn's zelf-beschrijving, is Kaïn's gewetens-openbaring de afschrikwekkende vermaning niet alleen, maar de teekening van eene zedewet, die de volkeren zullen hebben in acht te nemen. Niet straffeloos kunnen en mogen zij den broedermoord tolereeren, want daardoor wordt alle menschelijke samenleving in haar wezen aangetast en onmogelijk gemaakt. En daarom is dan ook steeds de wetgeving der volkeren gericht geweest op een weren van den doodslag, op eene bescherming van het leven. Zonder levenszekerheid toch, zou het menschelijk bestaan op aarde een karakter gaan aannemen als ons hier van Kaïn den broedermoondenaar wordt geteekend. Indien de wet en de sterke arm, die haar bewaakt en uitvoert, de levenszekerheid niet waarborgde, dan zou elk mensch elk oogenblik in Kaïn's toestand verkeeren.
Daarom is in Kaïn's geschiedenis aan de menschheid eene rechtsorde geopenbaard als in Gods ordinantie gegrond, opdat de wetgeving den komende volkeren eene levenszekerheid waarborgen zal. Ook uit dat oogpunt dus geeft Kaïn's voorbeeld eene verdere ontplooiïng der Godsopenbaring, worden daarin nieuwe zedelijke vergezichten ontsloten over de maatschappelijke orde en hare handhaving. En nimmer kan de menschheid straffeloos dit zedelijk licht dooven, eene wetgeving zich veroorloven, die deze grondslagen miskent en loochent. De geschiedenis onzer moderne maatschappij, die zoover afgleed van haar eigen basis, leert, hoe de Verwerping dezer zedelijke grondwaarheden maatschappelijke toestanden oproept, waarin de mensch den mensch een wolf wordt en de levenszekerheid ophoudt. De communistische terreur in Duitschland leerde het, hoe moord en doodslag de maatschappelijke orde deed wankelen. En elke revolutie, waarvan de historie vol is, leert, dat het leven des menschen slechts weinig wordt geacht in zulke dagen, maar daarom ook alle levensrust is geweken. Gods Woord, dat in het hart des menschen is geschreven, kan nimmer straffeloos verworpen worden. Ook daarvan geldt: hunne wijsheid zal tot dwaasheid worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's