Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

10. Psalm 8 — Psalm 19 — Psalm 29 — Psalm 104 — Psalm 148 zijn mooie natuurpsalmen, die ons de sprake Gods in de schepping verkondigen.
Psalm 8 : „O HEERE, onze HEERE, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde : Gij, die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen!"
Psalm 19 : „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap".
Uit de natuurpsalmen blijkt, dat de schoonheid in de natuur is als een goddelijk teekenschrift, dat onze menschelijke geest lezen kan, omdat wij van Gods geslacht zijn en naar Zijn beeld geschapen. Wij kunnen Gods majesteit lezen in den sterrenhemel. Zijn heerlijkheid in 't licht; in de zomerpracht; in boomen, bloemen, bergen, rivieren, zeeën, meren ; ja in alles komt een sprake der natuur tot ons om ons te spreken van Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. (Ps. 148 ; Rom. 1 : 20 ; Art. 2 Nederl. Gel. belijdenis). De christen ziet, door genade, in de natuur de heerlijkheid zijns hemelschen Vaders, gelijk de Heiland ons daarin voorgaat.
11. Geschapen naar Gods beeld, heeft de mensch het vermogen (gesteldheid, geneigdheid) van den Schepper ontvangen om de indrukken van de Godsopenbaring buiten en in hem tot hem komend op te vangen („ontvangstation") en daardoor tot eenig besef en tot eenige kennis van het Eeuwige Wezen te komen (verkregen Godskennis) in onderscheiding b.v. van de dieren. Dit is één der „kleine vonkskens of overblijfselen" van het beeld Gods, waarvan Art. 14 Ned. Gel. belijdenis spreekt, alsook Dordtsche Leerregels, Hoofdstuk III en IV § 4.
Naast de ingeschapen Godskennis komt bij ieder mensch, in meerdere of mindere mate, de verkregen Godskennis, bij welke laatste uit den aard der zaak groote verscheidenheid is en groote verschillen zich voordoen, al loopen de voorstellingen en begrippen in principe over dezelfde dingen aangaande God en Zijn werken. (De algemeene openbaring Gods wordt alleen recht verstaan bij het licht der bizondere openbaring. De H. Schrift het Boek des Heiligen Geestes).
Ieder mensch heeft het semen religionis of het zaad van den godsdienst in zich, zijnde van Gods geslacht. (Hand. 17 VS. 28, 29a). Daarom kon Cicero terecht zeggen : „er is geen volk zoo barbaarsch of het gelooft aan de goden". Overal is dan ook religie en cultus, godsdienst en godsvereering, al is het nog zoo primitief. (De Christelijke religie de eenig ware ; de absoluutheid van het Christendom).
12. Die kleine vonkskens of overblijfselen van het beeld Gods die (volgens Art. 14 Ned. Gel. belijdenis en Dordtsche Leerregels, Hoofdstuk III en IV, § 4) in ieder mensch nog overig zijn, zijn niet alleen genoegzaam om hem alle onschuld voor God te ontnemen, maar zij getuigen ook van vroegere grootheid en herinneren den mensch voortdurend, dat hij aan zijn bestemming ontvallen is en een goddelijke roeping heeft, geschapen voor een eeuwigheid. Overal is een heimwee naar een verloren paradijs, waarbij de mensch bewijst een gevallen Koningskind te zijn ; Koningskind, maar — — gevallen! Geen rust, dan wanneer de mensch wederkeert tot God, die hem tot Zich geschapen heeft. (Augustinus). Psalm 73 : 25: God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid".
13. Hoewel God Zich aan niemand onbetuigd laat, willen velen het niet zien, dat er overal een getuigenis uitgaat van Gods groote daden; dat er overal sporen staan, waar de Almachtige Zijne voetstap­ pen zet met majesteit en heerlijkheid. Zij zien het niet, willen het niet zien en kunnen het tenslotte ook niet zien, vanwege hun zonde en dwaasheid, hun hardigheid des harten ; omdat zij zóó ongeestelijk en verblind zijn geworden, dat alles aan hun geest voorbij gaat; of dat zij alles in on-gerechtigheid onderdrukken en uitbannen. (Dordtsche Leerregels m en IV, § 4). Intusschen laat God Zich aan niemand onbetuigd en zullen allen, die Hem ten einde toe verachten, schuldig bevonden worden.
En wat het atheïsme (God-loochening) betreft; overal vindt men religie en cultus, godsdienst en eeredienst. En zelfs in tijden van diep verval komt telkens de roep om godsdienst en godsvereering weer óp onder de volkeren (de eeuw van Augustinus, de tijd van de Renaissance, de 19e en 20e eeuw; Rusland zoo goed als alle landen bewijzen het, dat men wel met Nietzsche kan roepen : „God is dood", maar daarom is God nog niet dood !)
Het practisch atheïsme: en leven zonder God, komt veel voor, waar over God klaagt gelijk bij Jesaja : „Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet" (1:3).
Het bewust theoretisch atheïsme is zeldzaam. Ook in de kringen van de S.D.A.P. met het historisch materialisme (Karl Marx gest. 1883) en de leer van de eeuwige evolutie; zelfs in de kringen van „De Dageraad" duikt het religieuse telkens weer óp, in welken vorm dan ook. De religie is dan ook geen zaak van „stofwisseling" in den weg der evolutie te verklaren, maar is van God ingeschapen.
De mensch, die meent God te kunnen loochenen, kan Hem inderdaad niet missen. Als de ware God niet gekend wordt, maakt de mensch zichzelf goden. Maar die afgoden des menschen zijn „dingen van niets" (oorspronkelijk Hebreeuwsch woord voor „afgod" is „ding van niets", „ijdel ding").
14. De oorzaak van het atheïsme ligt niet in het hoofd, maar in het hart; het ligt in het ongeloof. We moeten het dan ook niet beschouwen als vrucht van wetenschappelijk onderzoek, maar vrucht van twijfel en ongeloof des harten, met verwerping van de openbaring Gods, die overal tot ons komt. Het is een onderdrukken en verachten van de waarheid Gods in ongerechtigheid. Zooals we zijn zullen we in deze dingen denken; en het atheïsme is een teeken van diep zedelijk verval. Ps. 14 : 1 : „De dwaas zegt in zijn hart: r is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk niet hun werk". (Ps. 53 VS. 2).
(Dwaas is hier niet : zonder hersens, maar : verdwaasd van hoofd en hart; zedelijk ontvallen aan z'n ideaal).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juli 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juli 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's