Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

29. De bewijzen voor 't bestaan van God liggen op 't terrein van de natuurlijke Godskennis en vallen onder de algemeene Godsopenbaring, 't Is een pogen van den mensch, die het Godsbewustzijn en het zedelijkheidsbewustzijn in zich omdraagt, in den weg van beschouwing, vergelijking, redeneering en gevolgtrekking te komen tot een verstandelijk-zedelijk aannemelijk maken van het bestaan van God. (Natuurlijke Godgeleerdheid). Die het terrein van de bizondere Godsopenbaring betreedt en door genade leven mag bij Gods Woord, gevoelt aanstonds, dat de methode, die gevolgd wordt bij de z.g.n. bewijzen voor 't bestaan van God (argumenten voortbestaan van God) te veroordeelen is. God is geen object van het verstand, van redeneeren en begrijpen ; Hij laat zich niet trekken binnen den cirkel van het bewijsbare. Die Hem zóó benadert trekt Hem neer op een terrein, waar de Heere niet staan wil. Hij is God en geen mensch ! En daarom is God geen voorwerp van ons verstand, maar een object van het geloof, Wien wij alleen kunnen kennen in den weg van Zijn Zelfopenbaring in Zijn Woord, in Christus. Dan gelooven we niet alleen dat God bestaat (gelooven aan God) maar dan gelooven we in God, tot zaligheid. Joh. 17 : 3.
Voor den verstandsmensch zijn geen werkelijk bevredigende bewijzen voor 't bestaan van God. Tegenover de eene redeneering, staat altijd weer een andere enz.
Het bestaan van God is voor de rechtbank van het verstand nooit met wetenschappelijke redeneeringen vast te stellen, omdat God verre uitgaat boven het verstand en de wetenschap. De verstands-God en de wetenschappelijk geconstrueerde God is een armelijk schepsel of maaksel van den mensch ! (Het 2de gebod' zegt: Gij zult niet ).
Wel kunnen de z.g.n. bewijzen voor het bestaan van God duidelijk maken, dat het „nog zoo dwaas niet is" in God te gelooven en het geloof kan er door gesterkt worden (hoewel hier andere steunsels noodig zijn voor de ziel). Het geloof is niet tegen-redelijk maar wel boven-redelijk; niet arationeel, wel irrationeel.
Een „ongdoovige" door de z.g.n. bewijzen voor 't bestaan van 'God „over te halen" tot het geloof is een illusie vol ijdelheid. Het ongeloof zit niet in 't verstand, maar in 't hart. Ps. 15. En vernieuwing des harten is iets anders, dan verstandelijk schaakmat te zijn gezet of overreed te zijn geworden. Dat geeft geen grond voor het geloof. (Cat. Zondag 7).
30. Zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God (argumenten of waarschijnlijkheidsbewijzen) zijn er in den loop der tijden ontstaan. Zes in getal : twee, die verband houden met den oorsprong en het doel van de geschapen wereld (het kosmologisch-en het teleologisch bewijs); twee die in verband staan met het verstand en de zedelijke natuur van den mensch (het ontologisch-en het moreel bewijs) ; twee die ontleend zijn aan de geschiedenis der menschheid en het godsdienstig leven der volkeren (religie en cultus), welke laatste twee gewoonlijk - worden genoemd a. het historisch-theologisch bewijs en b, het bewijs „uit de overeenstemming der volkeren".
31. a. Het kosmologisch bewijs (ontleend aan het woord kosmos, dat afstamt van het Grieksche werkwoord kosmeo = versieren en dat „het schoon geheel der schepping (tegenover chaos) beteekent) redeneert aldus : alles wat bestaat heeft een oorzaak ; dat geldt dan zeer zeker van „het schoon geheel der schepping" (kosmos) ; derhalve moet er een buiten en 'boven de wereld (kosmos) bestaande oorzaak zijn, waardoor het heelal is geworden — en die oorzaak is God, de Schepper van hemel en aarde. (In de conclusie springt men dus over van het zinnelijke op het bóven-zinnelijke ; van de wereld op God).
De materialisten, die leeren, dat de stof of de materie de grondslag en de moeder (mater = moeder) van alles is en dat alle verschijnselen (ook de godsdienstige en zedelijke, zooals het historlsch-materialisme leert) uit de materie zijn te verklaren hebben niets aan dit bewijs, dat op filosofische of redeneer-grondslagen rust en uit de natuur en de natuurlijke Godskennis opkomt (los van de openbaring)
Vragen de materialisten spottend aan den christen: waar God dan vandaan komt, als alles een oorzaak heeft ? — dan is het antwoord, dat de eeuwige God een eeuwig onafhankelijke en ongeschapene Geest is, zijnde door Zichzelf van eeuwigheid en tot in eeuwigheid, zonder begin, zonder voortgang van tijd (zonder groei in dagen, maanden en jaren) en zonder einde. God is een absoluut ander Wezen dan alle andere wezens en geen oorzaak buiten Zich Zelf hebbend, is Hij de bron en de oorzaak, de Schepper en Onderhouder, aller dingen.
32. b. Naast het kosmologisch bewijs komt het teleologisch bewijs (van het Grieksche woordi telos dat doel beteekent) of het doelmatigheidsbewijs. De redeneering is dan : alles is zoo bij uitstek doelmatig ingericht. om te kunnen beantwoorden aan het doel, waarvoor het bestemd is. Vlsschen hebben vinnen, vogels vleugels, landdieren pooten, waterdieren zwemvliezen, enz. Die harmonische schoonheid en wondere doelmatigheid der geschapen wereld kan nooit toevallig zijn, maar wijst op een denkenden geest, op hoogere wijsheid, op een intelligentie achter en boven alle dingen. Er moet wel een bewust, denkend Wezen zijn, die alle dingen zoo v; ; js, zoo schoon, zoo harmonisch, zoo doelmatig heeft gemaakt. Dat Wezen is God.
Ook deze wijze van redeneering (waarin toch overigens weer 't bewijs ligt, dat God Zich ook buiten de Schrift aan den mensch openbaart en tot den mensch spreekt) vindt natuurlijk bij den mensch, die niet bij de Schrift, maar bij eigen verstandsbeschouwing leeft, velerlei bestrijding, omdat (in deze zondige, ontaarde wereld) zoovele dingen ons juist soms schreeuwend onharmonisch en ondoelmatig kunnen voorkomen! De pessimist-wijsgeer Arthur Schopenhauer (1788— 1860) redeneerde b.v. zóó : alles maakt den indruk, dat het ontstaat en bestaat, omdat er een wilde, onstuimige drang is om te leven en om te zijn, maar achter alles zit dan een alogische wil d.i. een wil, waarbij alle wijsheid, alle logica wèg is; een wil, die grillig vol contrasten en zonder leidend beginsel is : vandaar dat alles juist zoo wanhopig slecht in elkaar zit en zoo hopeloos ellendig zich handhaaft en beweegt. Het geloof in God, die alles schoon gemaakt heeft, ontbreekt en er moet, volgens den aarts-pessimist, naar gestreefd worden, dat alles in 't niet verzinkt en verdwijnt. Van 't geen Gods Woord ons b.v. in Joh.1 : 3 of in Ef. 1 : 11 leert, verstaat de pessimist niets.
En waar de christen spreekt van een eeuwig-zijnde God, die alle dingen naar Zijn eeuwige gedachten en naar Zijn eeuwigen wil (Ef. 1 : 11) gemaakt heeft, spreekt b.v. de pantheïst van een wereld­ziel, van een „wordende" gods-geest, die in de schepping uitvloeit (emaneert) en in de schepping tot bewustzijn komt (waarbij er dus geen wezenlijk onderscheid tusschen Schepper en schepping zou zijn).
Kant staat zeer sceptisch tegenover het teleologisch bewijs en zegt, dat het begrip doelmatig zeer subjectief is, dat de èèn doelmatig en schoon noemt, wat de ander heel anders ziet; en dat men aan deze wereld ook eerst met een andere zou moeten kunnen vergelijken, om uit te maken, dat deze de meest doelmatige is enz.
Maar de machtige, wondere orde en harmonie (denk aan de sterrenwereld) en , de doelmatigheid die wij overal in de natuur opmerken (klimaat, jaargetijden, bevruchting van planten, bloedsomloop, enz.) doen in den mensch zeker niet allereerst de gedachte rijzen, dat de wereld het resultaat is van de wisselwerking van allerlei onbewuste krachten zonder doel, en dat dus alles vrucht van toeval zou wezen, 't Lijkt zelfs onzinnig om dat te beweren en vol te houden. Het werk vertoont in alles de hand des Meesters, gansch de schepping spreekt overal van den grooten Werkmeester — waarom de christelijke gemeente van de vroegste tijden af in het eerste artikel van haar algemeene geloofsbelijdenis uitspreekt: „ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aardde".
Hoewel de christen hooger en beter bewijs kent in zijn geloof, dan de redeneeringen van de z.g.n. bewijzen voor 't bestaan van God geven („Door 't geloof verstaan we, dat de wereld door 't Woord Gods is toebereid, alzóó dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden" Hebr. 11 : 3), zoo blijft de christen toch óók waarde hechten aan het kosmologisch-en aan het teleologisch bewijs.
Deze bewijzen spreken tot het in den mensch Wonend Godsbesef en een verzwakt en verflauwend Godsbesef kan hierdoor versterkt en verhelderd worden. Materialist, pantheïst, noch pessimist kunnen den christen van zijn geloofsstandpunt afbrengen ; en het is nog zoo dwaas niet (ook verstandelijk geredeneerd) om aan het geloof in God, den Schepper van hemel en aarde, vast te houden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's