Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

33. Het ontologisch-en het moreel bewijs vormen 't tweede tweetal der bewijzen (argumenten of waarschijnlijkheidsbewijzen) voor het bestaan van God en zijn ontleend aan het verstand (het denken) en aan de zedelijke natuur van den mensch. (We hebben het dus nu niet over de Schepping, maar over den mensch in zijn denken en in zijn zedelijk bewustzijn).
Het ontologisch bewijs gaat uit van het feit, dat overal in de denkwereld der menschen de gedachte, het begrip, de voorstelling gevonden wordt : er is een Goddelijk Wezen, dat boven de menschen en boven al het gebeuren staat; een Macht, waarboven niets uitgaat en waartegen tenslotte niemand iets vermag te doen. Dat denken aan en over God kan niet zonder wezenlijken grond zijn en de grond van die Gods-gedachte, van dat Godsbewustzijn, is God. Het denken aan God, dat overal gevonden wordt, komt uit en door den wezenlijk bestaanden God (het denken komt uit het zijn).
Het ontologisch bewijs spreekt dus van een wezenlijk bestaanden God, wat „bewezen" wordt uit de alom voorkomende gedachten en begrippen aangaande een Goddelijk Wezen.
Waarbij ook dit nog komt, dat wanneer het Wezen, waaraan overal gedacht wordt als te zijn het hoogste Wezen, alleen maar een „gedachte-ding" was, het onmogelijk het hoogste Wezen kon zijn. Want het bestaan in werkelijkheid is veel meer dan het bestaan in gedachte. (Anselmus).
Cartesius of Descartes, ± 1650, had tot lijfspreuk : „Cogito ergo sum", d.i. „ik denk, dus besta ik". Hij besloot uit het denken tot het zijn. Het ontologisch bewijs ligt in die lijn : uit het denken aan iets, besluiten tot het werkelijk zijn van dat „iets". (Het ontologisch bewijs is het bewijs van het zijn-van-God, het wezenlijk-bestaan-van-God).
Kant oefende hierop nogal kritiek en beweerde, dat men uit het denken aan iets zoo maar niet besluiten mocht tot het wezenlijk bestaan en aanwezig zijn van iets. Hij zei, men kan aan iets denken, dat er niet is, dat niet bestaat. Een denk-product behoeft nog niet een bestaand ding te zijn. Volgens Kant kan men dan ook hoogstens, in de lijn van het ontologisch bewijs redeneerend, zeggen: alle menschen denken, dat er een God is, en dus : de Godsgedachte is algemeen, maar dat het voorwerp van die gedachte iets is, dat wezenlijk bestaat, kan men niet bewijzen. (Kant hield meer van 't moreel bewijs. De practische rede, het zedelijk bewustzijn, 't geweten van den mensch, was voor hem van hooger waardij in deze, dan de theoretische rede, de ratio, het denken. Kant scheidt scherp de twee terreinen : het bovenzinnelijke en het menschelijke, waarbij het bovenzinnelijke boven en dus buiten het denken wordt gezet. Voor het ontologisch bewijs is bij Kant geen plaats : God is geen denk-voorwerp, maar bij hem een voorwerp van het zedelijk bewustzijn).
De Christen zegt, dat de algemeene gedachte aan God, welke gevonden wordt bij alle volkeren, toch wel heel wonderlijk zou zijn, wanneer er geen God bestond. DeGodsgedachte, het Godsbewustzijn komt bij den mensch op uit zijn natuur, dewijl hij naar Gods beeld geschapen is. Dti godsdienst en de Godsgedachte steunen in zijn wezen. De mensch is in wezen godsdienstig en is alzóó door God, de eeuwig zijnde, geschapen. De menschen hebben God niet gemaakt (historisch-materialisme), maar God heeft den mensch gemaakt.
34. Het moreel-bewijs (het Lat. woord mos, meerv. mores, dat zede, levensgewoonte beteekent) staat in verband met het zedelijk bewustzijn, dat bij alle menschen, naast het Godsbewustzijn wordt aangetroffen. Bij ieder mensch leeft een aanvoelen van het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen hetgeen oorbaar en verboden is en ieder voelt zich in z'n gemoed, in z'n geweten aan een hoogere wet, die het goede gebiedt en 't kwade verbiedt, gebonden. Waarbij het bewustzijn leeft, dat het goede voldoening geeft en wordt beloond, terwijl het kwade wroeging werkt en wordt gestraft. De mensch voelt, dat er een zedelijkheids wet is, waaraan niemand zich straffeloos kan onttrekken. Dat zegt hem zijn zedelijkheidsbewustzijn (een trek van het beeld Gods). En er moet dus een heilig en rechtvaardig Wetgever zijn, die deze wet heeft gegeven en die — al schijnt het dikwijls anders te gaan — volgens die zedewet het goede zal beloonen en het kwade zal straffen. Boven het menschleven staat een Wetgever en Rechter ; en dat is God.
De redeneering van het moreel bewijs is: een zedelijke wereldorde zonder een persoonlijk, rechtvaardig, heilig God, zonder een souverein Wetgever, die heel die zedelijke wereldorde schiep en sinds bewaarde, is niet denkbaar.
Kant sprak van den Kategorischen imperatief (kort, streng gebod), d.w.z. er is in ons een zedelijke natuur, zedelijk bewustzijn, dat ons kort en goed (categorisch) aangeeft, wat we zedelijk verplicht zijn te doen. Die zedelijke natuur (het geweten) zegt altijd: „Du Solist" (een zedelijk moeten, wat iets anders is dan „Du musst", door dwang genoodzaakt). Hierin komt dan uit de ontplooiing van het zedelijk bewustzijn, van den zedelijken mensch, die door Kant als een ideaal-mensch, die zedelijk goed en autonoom is, genomen wordt. Niet door God wordt den mensch voorgeschreven wat hij doen moet (theonoom), maar het zedelijk bewustzijn (het geweten) heeft de hoogste leiding (autonoom). De goede, gave, deugdzame mensch ontplooit zich. (Humanisme).)
Dat er bezwaren ingebracht worden tegen de redeneering van het moreel bewijs, dat spreekt van het zedelijk bewustzijn van den mensch en van een overal en altijd durende zedewet, is geen wonder. Want het zedelijk bewustzijn van den mensch is door de zonde bedorven en daardoor is er in de wereld zooveel dat immoreel, onzedelijk is („mos" is zede ; meerv.: mores). Maar in weerwil van de zonde wordt toch bij ieder mensch gevonden geweten, zedelijk bewustzijn, gevoel van verantwoordelijkheid enz., en ieder voelt zich in zijn binnenste aan een zedelijke orde gebonden, het besef in zich omdragend, dat het goede beloond en het kwade gestraft wordt, is het niet in dit leven, dan na dit leven, Dat bewaart ook orde in het volksleven en maakt een burgerlijke samenleving mogelijk, beschermd door de Overheid, Gods dienaresse, ons ten goede.
Het moreel bewijs heeft in zooverre groote kracht en beteekenis.
35. Treurige verschijnselen op moreel gebied doen zich intusschen helaas ! genoeg voor. De nieuwe zedeleer bepaalt zelf wat goed en kwaad is en komt tot een afschuwelijke moraal. „Deugd en ondeugd hebben stuivertje verwisseld" (Mevr. Roland Holst), Toch blijkt het telkens weer, dat de moraal moet rusten in God en Zijn Woord en niet in den mensch en zijn verdwaasde, zondige lusten en leeringen.
De moraal steunt in God en wijst naar God! 36. We krijgen nu nog het historischt heologisch bewijs en het bewijs uit de overeenstemming der volkeren.
a. Het historisch-theologisch bewijs zegt: in de geschiedenis lezen we, dat er een God is, die naar een bepaald plan alles werkt en regeert en bestuurt. Onder alle volkeren leeft het bewustzijn, dat de gang der historie afhankelijk is van de goden (van God).
In de cultuur, de wetenschap, de kunst; in gezin, kerk, school, maatschappij en staat, dringt zich aan ons op, dat er één groote lijn loopt door alles, dat het telkens weer om dezelfde goederen gaat, die noodlg zijn voor het leven van individu en gemeenschap en dat alles wijst op een goddelijk werk, op een goddelijk bestuur, hetwelk ons komt bevestigen, dat Gods voorzienig bestel gaat over allen en alles.
De Christelijke geschiedbeschouwing is, dat alles de ontwikkeling is van Gods raad, waarbij de Heere alle dingen werkt naar den raad Zijns willens (naar Zijn wijsheid en naar Zijn wil. Ef. 1 vers 11) Geen mechanisme, geen fatalisme, geen determinisme (ijzeren wet van oorzaak en gevolg, wat alles met dwang doet gebeuren), maar Gods regeering, Gods voorzienigheid. Staande in 't geloof ziet de chris­ten op 't veld der historie overal Gods voetstappen, overal de verwerkelijking van Gods gedachten en van Gods wil. Dat houdt ook de belijdenis van Gods voorzienigheid hoog. (Catech. Zondag 10).
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 augustus 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEREFORMEERDE GELOOFSLEER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 augustus 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's