Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 5 : 1. Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.

XLIX.
2e Serie.
Elk levend wezen doorloopt van zijne geboorte tot zijn dood een ontwikkelingsgang, waarin het aan eene gestadige verandering onderworpen is. Het verkeert in eene voortdurende uitwisseling van stof met de omgeving, waarin het zich bevindt. Zoodra het leven der schepselen aanvangt, begint ook de levensarbeid, waardoor zij aan lucht en aarde onttrekken, wat zij behoeven voor den opbouw van het lichaam,waarin de kracht der ziel zich als vormbeginsel gelden doet. En dat zelfde schepsel, dat al wat het behoeft, zich verovert op de wereld, waarin het leeft, is ook steeds in arbeid om aan die wereld rondom weder af te staan hetgeen het niet langer voor zichzelf behoeft. In dit levensproces is eene wondere verborgenheid, omdat daaruit volgt, dat hetzelfde schepsel toch van oogenblik tot oogenblik nimmer geheel het^ zelfde schepsel is. Zoo is het immers ook met ons zelven. Van de geboorte tot de groeve doorwandelt de mensch naar zijn lichaam een nimmer rustend proces van stoffelijk veranderen. Hoezeer de mensch zich ook als redelijk wezen van zijn zichzelf zijn bewust moge blijven als de drager van dezelfde ik-heid en wij gedurende ons gansche leven ons dezelfde persoonlijkheid weten van het eerste ontluiken des bewustzijns tot de ure, waarop ons oog zich sluiten zal, toch is het waar, dat het stoffelijk lichaam, dat wij omdragen, aan voortdurende wisseling van stof is onderworpen, zoodat hoewel wij dezelfden ons weten, ons lichaam nimmer geheel hetzelfde is.
Dit is de natuurlijke levensgang. Wij zijn in voortdurende wording, waarbij zich het blijvende, wezenlijke in ons handhaaft onder het altijd voortgaande proces van verandering, waaraan ons lichaam onderworpen is. In dat licht schouwt de apostel heel onzen levensgang tot over dood en graf heen, wanneer hij de opstanding der dooden aldus beschrijft: het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid ; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht". En zoo onderscheidt hij dan een geestelijk en een natuurlijk lichaam, want, zoo zegt hij 1 Cor. 15 : 44 : „Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam". En dit geestelijk lichaam vangt reeds aan met zijn bestaansgrond te hebben in dit aardsche leven, zooals in den zaadkorrel het levensbeginsel inwoont, waaruit, wanneer deze geworpen werd in de aarde en sterft, de nieuwe aar ontkiemt. Zoo sluimert in elk menschenkind eene eeuwige toekomst, over welker karakter beslecht wordt door wat de mensch nu is. En zoo zijn wij dus allen zonder onderscheid op weg naar ons eeuwig huis en ligt voor een iegelijk onzer de ontroerende verantwoordelijkheid voor ons eeuwig lot en moesten wij ons voor de levensvraag stellen, of wij macht hebben ontvangen Gods kinderen genaamd te worden.
Doch wat nu geldt voor lederen mensch, is nu ook van toepassing op de menschheid in haar geheel. Zij moge opgebouwd zijn uit de millioenen individuen, die elk voor zich eene betrekkelijke zelfstandigheid hebben, daarnevens zijn wij allen als de cellen, die tezamen het groote, allesomvattende lichaam der menschheid vormen. En ook van dat menschheids-lichaam geldt, dat het in het alomvattende wordingsproces is opgenomen, dat de Heere door den mond van Jesaja aldus omschreven heeft : "Want ziet. Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde" (Jesaja 65 : 17). Het staat daar in den grondtekst aldus geschreven, dat de Heere bezig is deze scheppende daad te volvoeren. Die scheppende werkzaamheid Gods is dus in vollen gang, wordt voltrokken van oogenblik tot oogenblik, zet zich door het gansche wereldleven heen voort en wij allen, zoolang ons het levenslicht gegund wordt, zijn mede als de kleine cellen, waarin, waarover en waardoor de Heere deze scheppende daad volbrengt. Zoo doet Hij den nieuwen hemel en de nieuwe aarde komen en met en in deze het nieuwe Jeruzalem, dat de Ziener op Patmos zag nederdalen uit den hemel. In het licht dezer Schriftuurlijke historiebeschouwing sprak ook de Dooper onder het beeld van den man, „wiens wan in zijne hand is en hij zal zijnen dorschvloer doorzuiveren en zijne tarwe in zijne schuur samenbrengen en zal. het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden".
Hierin is nu dezelfde groote scheidingslijn getrokken tusschen wat eeuwig wezen en eeuwige waarde heeft en hetgeen als een voorbijgaand element in de wording van het geheel wel eene functie heeft gehad, maar tot het wezen zelf toch niet behoorde en dus in onderscheiding van de vrucht, die blijft, met onuitblusschelijk vuur wordt verbrand. En dit is het, v/at van den aanvang af de Heere door het licht Zijner openbarende daden aan de oudste menschheid reeds heeft verkondigd. De lijnen Zijner verkiezing trekt Hij van den beginne met onwedersprekelijke klaarheid, zoodat de alleroudste Kerk, waarvan in de Heilige Schrift wordt gesproken, de eerste gemeente, die Zijnen Naam openlijk heeft aangeroepen, haar reeds klaar heeft onderscheiden en in den weg der traditie aan de nageslachten heeft voorgehouden. Gods Kerk moest terstond de verkiezing Gods kennen als het fundamenteele leer-en levensstuk, zonder welk er zelfs van geen gemeente Gods sprake wezen kon. En daarom stelt nu Gods Woord, als het ons spreekt van die voor-historische tijden, reeds terstond ook met betrekking daartoe deze groote hoofdlijn der verkiezing vast als uit de vroegste oudheid overgeleverd door Gods Kerk. In de twee geslachtslinies wordt het ons voor den geest gesteld. Naast die der Kaïnieten gaat er van Adam, als den eersteling van ons geslacht, nog een andere lijn van geslachten uit, die later door den evangelist Lucas zal worden opgenomen, als hij van den Heere Jezus Christus uit in omgekeerden weg door de voor-Christelijke eeuwen heen opgaat tot de alleroudste voor-historische periode der geschiedenis, om te eindigen met wat in Genesis 4 : 25 en 26 het begin vormt, namelijk met „den zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van Adam, den zoon van God".
Wij hebben dus in dit boek van Adams geslacht van doen met den stamboom van die wezenlijke menschheid, die in den Heere Jezus Christus herboren tot een nieuwe en levende hope, haar blijvende wezenskern is. Deze geslachten, door Gods genadewerking geroepen tot een ander leven dan dat der Kaïnieten, zij zullen de eerste tarwekorrels leveren, die aan het einde der eeuwen worden uitgedragen in de schuren Gods. Zij vormen in het lichaam der menschheid de blijvende, onvergankelijke wezenheid, de ware menschheid, in vergelijking, waarmede al het andere, dat het menschheids-lichaam vormt, de voorbijgaande, wisselende, staag veranderende stof zal blijken, die voorbijgaat. Deze toch is niet in Christus en zij kan dus ook in Hem niet blijven. En op haar is van toepassing het woord des Heeren : „die is buitengeworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord ; en men vergadert dezelve en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand". Zij is gelijk de rank, die in Hem geene vrucht draagt en daarom wordt weggenomen. De Heere Jezus zelve ontleent aan deze beschouwing van de geschiedenis den grond voor de ernstige vermaning, die aan Zijne discipelen op het hart zal binden, dat zij zullen toezien, dat zij Zijne geboden bewaren en zullen verstaan: „Zonder Mij kunt gij niets doen". En dan komt Hij tot de prediking van dienzelfden grondslag der verkiezing Gods, wanneer Hij zelve het hun voorhoudt: „Gij hebt Mij niet uitverkoren, m^ar Ik heb u uitverkoren". En zoo ook in Zijne hoogepriesterlijke bede zegt Hij : „Ik bid voor hen, ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt", want zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben".
Zoo gaat er dus van den eersten Adam uit de echte levensstam en wordt ons in dit boek van Adams geslacht de teekening gegeven van den gouden draad der verkiezende genade, die blinkt van Gods trouw en waarheid, voortgeplant van geslacht op geslacht, tot bewaring en instandhouding van het zaad der belofte, dat de grond is voor den opbouw van het Nieuw Jeruzalem Gods. In dit boek van Adams geslacht, in dit register ligt dus voor ons, niet als in dat van Kaïn eene opsomming van namen van menschen, die in de geschiedenis der cultuur een grooten rol hebben gespeeld, maar de namen van hen, die dragers waren van Gods genadeverbond, dus van hen, die voor de komst van het Koninkrijk Gods eene onvergelijkelijke beteekenis hebben gehad. Zij zijn het geweest, waardoor de Heere Zijnen Naam heeft geschreven in de historie, zoodat zij Zijnen lof zal verkondigen in het einde aller dingen, dat al Gods werken zal rechtvaardigen.
Dit boek, dat met bljsonderen nadruk het boek van Adams geslacht wordt genoemd, vangt daarom aan met ons op een zeer beknopte wijze den eersteling te omschrijven, wiens naam op dit register prijken zal. Het boek begint met ons des menschen oorsprong in herinnering te brengen door te zeggen: „Ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods".
Wat hierbij op bijzondere wijze in het oog valt, is zeker wel, dat thans man en vrouw tezamen worden genoemd door het ééne woord „mensch". Zij worden dus voor de eerste maal in eene hoogere eenheid samengevat. Vandaar dan ook, dat latere vertalers, b.v. Prof. Böhl in zijne vertaling van Genesis, verschenen in Tekst en Uitleg, praktische Bijbelverklaring, aldus overzetten : „Toen God het menschenpaar schiep". Inderdaad is het de bedoeling van de traditie en van den vertolker der traditie man en vrouw beide als mensch in den vollen zin des woords ons voor te stellen. Zoo verklaart dus God de Heilige Geest in Zijne openbaring, gelijk Hij die schrijft voor het bewustzijn van Gods eerste en oudste Kerk, het ware ^vezen des menschen. Hij belicht het karakter der menschelijke natuur, opdat Gods gemeente deze niet alleen zal kennen, maar in de eeuwen, die komen, er ook de gevolgtrekking uit zal maken door aan man en vrouw in hunne onderlinge verhouding de rechte, met de ware menschelijke natuur harmonieerende, toepassing aan te geven. Het licht, dat de Heilige Geest over de geslachten van het genadeverbond laat opgaan, doelt niet alleen daarop aan die reeks van elkander opvolgende generaties de Godskennis te bereiden, die zij als bondelingen des Heeren behoeven, maar sluit tegelijkertijd in zich, dat aan den mensch weder de kennis van zijn eigen ware wezen zal worden bijgebracht. Dit toch is het vreeselyke in den val, dat de mensch zijn God niet meer kent, noch kennen kan, maar dat hij ook blind werd voor eigen wezen, natuur en roeping. Nu door de zonde het licht der Godskennis gedoofd was, kan de zondaar in den nacht zijner duisternis ook zichzelven niet meer kennen. En dat gebrek aan kennis van eigen menschelijk wezen heeft er inderdaad toe geleid, dat bij den natuurlijken mensch, zooals deze zich in de Kaïnitische geslachten heeft ontwikkeld, van een juiste kennis van den mensch, inzonderheid van de verhouding tusschen man en vrouw, geen sprake meer is. Ik wees er bij de behandeling van Lamech's polygamie reeds op, hoe deze een vruchtgevolg was van de ontwrichting door de zonde, in het menschelijk leven ontstaan. Die ontwrich­ting openbaart zich onder de volken vooral in de miskenning der vrouw, in de vernedering, die haar daardoor heeft getroffen. In de wereld der volkeren, die buiten het licht van Gods openbaring tot ontwikkeling zijn gekomen, is de positie der vrouw als ware zij geen mensch in den vollen zin des woords. In het algemeen was het lot der vrouw onwaardig ; in gebieden, waar weelde heerschte, werd de vrouw als een lustwerktuig in gevangenschap opgesloten, en bij de meeste onbeschaafde natuurvolken had zij de taak van het lastdier, dat de zwaarste arbeid opgelegd werd. Bij velen gold zij als een wezen, van lagere orde dan de man, die zijne heerschersmacht maar al te vaak op de vreeselijkste wijze misbruikte. Tegenover deze miskenning van het ware wezen des menschen, laat nu de Heilige Geest Zijn licht opgaan voor het oog van Gods gemeente, opdat zij reeds in den aanvang man en vrouw in de eenheid van het menschelijke zien en door hare levensordinantie ook waardeeren zal.
Zoo zien wij hier reeds in den aanvang het licht opgaan, dat door den Heere Jezus Christus in volle klaarheid over heel het wereldleven wordt ontstoken, wanneer Hij Zijn woord doet uitgaan tegen de verwording van het huwelijk en als Zijne apostelen het der menschheid verkondigen, dat in Christus is noch Jood, noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw, want gij allen zijt één in Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's