Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 5:1. Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.

Gods Heilige Geest liet dus in het licht Zijner openbaring aan het uitverkoren geslacht den mensch zien, zooals deze is. De valsche menschwaardeering, waarvan Lamech's polygame huwelijksopvatting blijk geeft, wordt van den beginne in de oudste gemeente afgesneden. In den mensch is voor haar de gelijkwaardigheid van man en vrouw gegeven. Alle andere beschouwing, zooals deze onder de volkeren gevonden werd, is in het oog van Gods gemeente eene degeneratie^ uit de zonde opgekomen. In dit bijzondere register van de uitverkoren geslachtslinie wordt zulks een uitgangspunt. Onmiddellijk wordt alzoo het beginsel aangegeven, vanwaar uit de Heilige Geest aan de gemeente het leven des menschen laat zien, namelijk van uit deze geheel eenige menschwaardeering, die in Christus hare volkomene ontplooiing krijgen zal.
En daarenboven wordt hier nu wederom herhaald hetgeen in Genesis 1 : 26 breeder aldus was omschreven: En God zeide : „laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis". Ook deze herhaling, waarin gezegd wordt, dat de mensch als eene afbeelding Gods gemaakt werd, heeft eene bijzondere waarde voor de alleroudste gemeente en daar de stroom van haar geestelijk leven zich voortzette door de uitverkoren geslachten na haar, voor het leven van al de toekomende geslachten. Daardoor wordt de mensch herinnerd aan zijn edele afkomst, aan de roeping, waartoe hem deze adeldom verplicht en tevens aan het levensideaal, dat hem voorgesteld wordt en steeds in Gods gemeente voorgesteld worden zal.
De mensch, alzoo openbaart hier de Heilige Geest reeds in deze allervroegste tijden aan Gods Kerk, is van geheel andere orde dan alle andere schepselen. Zij zijn wel alle geschapen, hebben wel alle met elkander gemeen, dat hun laatste oorsprong ligt in die wondere, verborgen daad des Almachtigen, die zulk een stempel zet op heel het zielsbestaan, dat de dichter moest jubelen : „Al uwe werken, Heere ! zullen U loven". Maar de weg dezer schepping is voor allen niet dezelfde. Deze hangt saam met den aard van de schepselen. De planten en de dieren zijn geschapen doordat het scheppende Woord uitging tot de wateren en tot de aarde. Ook de levende zielen moest de aarde voortbrengen, naar haren aard. God deed hen uit de aarde voortkomen door de wondere mysterieuse werking Zijns Woords, dat dus de verwezenlijking, de naar-buiten-treding van Zijn goddelijk gedachtebeeld is. Maar de mensch heeft een bijzonderen, van alle anderen onderscheiden oorsprong gehad. Zeker, ook hij is uit de aarde, want de Heere God formeert zijn lichaam uit het stof der aarde. Dat doet Hij immers nog met een iegelijk van ons. Wij letten er meestal te weinig op, maar Hij brengt ons stoffelijk wezen saam van de einden der aarde. Dat deed Hij en dat doet Hij nu en dat zal Hij doen als het i.ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de "dooden" Gods zaligen zal wekken tot het eeuwig leven. De Heere brengt nu ons stoffelijk wezen saam op eene wijze, dat het voor onze oogen plaats grijpt, terwijl wij moeten zeggen : „wij zien het, maar doorgronden het niet". Immers, van heinde en verre komt de bouwstof van ons lichaam en wij weten niet vanwaar. Ja, de Heere formeert een iegelijk onzer van dag tot dag uit het stof der aarde. Wat Hij eenmaal voor het eerst deed, dat doet Hij nu nog. Daarom heeft de Psalmdichter, die een dieper leven kende dan wij, ook die wondere verborgene werkwijze Gods verheerlijkt, toen hij zeide : „Ik loof U, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze gemaakt ben ; wonderlijk zijn Uwe werken ! Ook weet het mijne ziele zeer wel." Dat is van toepassing niet alleen op onze wording in den moederschoot, maar op onze gansche levenswording en onderhouding. Doch daarmede is de schepping des menschen niet voleindigd. Indien wij alleen maar een lichaam omdroegen, dan zouden wij niet wezenlijk een mensch zyn, ook al was het zelfs een levend lichaam. Ook dat kunnen wij bij benadering ons voorstellen, als wij maar denken aan die arme lijders, die zoover door hunne ziekte zijn afgetakeld, dat zij, om zoo te zeggen, menschen zijn geworden, waarin nauwelijks meer iets blinkt van het hoogere licht van den geest. Wordt niet van Nebukadnezar verhaald, dat hij van de menschen verstooten was en zijne woning bij de beesten des velds, dat hem gras te eten werd gegeven als den ossen en zijn lichaam nat werd gemaakt van den dauw des hemels, zijn haar wies als der arenden en zijne nagelen als der vogelen ? Dat is het beeld van dien diep ellendigen mensch, waarin reeds, terwijl hij nog ademt, de mensch schijnt verstorven. Het is niet de stoffelijke mensch, die mensch is, maar de geest is de drager van het wezenlijke, waarachtig menschelijke. En reeds in de vroegste oudheid heeft het uitverkoren Godsgeslacht die menschbeschouwing - gehad krachtens het goddelijk onderwijs. Zij heeft mogen inzien, dat dè mensch waarlijk is eene afbeelding Gods, omdat hij die hooge, edele geestesgaven heeft ontvangen, waardoor hij zelfs God zijnen Schepper kennen mag. Reeds eeuwen voordat er van een geschreven Woord Gods sprake was, leefde in de oudste gemeente het bewustzijn van des menschen schepping en van zijn ware menschelijke wezen.
Wanneer ik hierop nadruk leg, dan is het vooral om er op te wijzen, welk een diep inzicht Gods openbarende daden ontsluiten. De oude wereld, waarover ons dit register mededeeltngen doet, heeft van eene schepping niets meer verstaan. Alles wat ons daarvan uit oud-Egypte en uit Babylonisch-Assyrische teksten bewaard bleef, draagt een mythologisch karakter en is rein naturalistisch, pantheïstisch van aard. De godheid, die daar sprekende en scheppende wordt ingevoerd, is ook zelve eerst ontstaan. „Toen ik ontstaan was, ontstond hetgeen is ontstaan", zoo luidt het in den Egyptischen tekst. En ook een Babylonisch scheppingslied spreekt aldus : „Toen de goden nog niet bestonden, niemand hunne namen noemde en er voor hen geen lot was bepaald, toen werden zij geschapen". Zij verkregen een aanzijn en daarna riepen zij door machtige bezweringen het al in het aanzijn. Zoover de oudste gegevens reiken, leeren zij ons eene menschheid kennen met een godsdienstig leven, dat geheel overeenkomt met de teekening, die de apostel Paulus geeft. God openbaart zich aan het menschelijk bewustzijn : „God heeft het hun geopenbaard, want Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn". God hebben zij gekend, maar Hem niet als God verheerlijkt en gedankt. Zij werden dwazen en veranderden de heerlijkheid des onverderfelijken Gods in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte, van viervoetige en kruipende gedierten. Zij lieten dus het goddelijke Wezen opgaan in de natuur, want hunne kennisse Gods was verduisterd. En de van Godskennis beroofde mensch ziet alles, ziet de wereld, ziet ook zichzelven geheel verkeerd. Ook het hart wordt een onverstandig hart. En mogen zij met betrekking tot de wereldsche dingen een schijn van wijsheid hebben, meer dan een schijn is deze toch niet. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden.
Zoo was er dus van den beginne, onmiddellijk na den val, een gebrek aan zuivere Godskennis onder de menschen. En daarom hadden zij ook geene juiste waardeering van de dingen dezer wereld en dus ook eene waanvoorstelling van den mensch zelven. Voor de geheele cultuurontwikkeling heeft zulks, met name in het geslacht der Kaïnieten, eene groote beteekenis gehad. Dit werd er door geleid tot zijne materialistische levensopvatting, tot zijne polygame huwelijksbeschouwing, tot zijne vreeselijke zelfverheffing, die in Lamech's lied tot eene volle ontplooiing komt. En daartegenover is het nu zoo merkwaardig, dat door de openbarende en wederbarende werking van Gods Heiligen Geest in deze oudste en eerste gemeente, waarvan ons dit boek van Adams geslacht spreekt, eene geheel andere beschouwing op den voorgrond treedt. In Gods Kerk stelt zich een ander leven aan ons voor, dan in de wereld wordt gezien. De wijsheid dezer wereld, ook de edelste denkers, waarop zij bogen kan, heeft de wereldbeschouwing der schepping niet kunnen uitdenken. Zij bleven allen in het creatuur en dus in de natuur verstrikt. Zij kwamen boven de wereld niet uit, bleven aan de schepselen gebonden, ook al beproefden zij, zoekende en tastende, of zij Hem mochten vinden, die toch niet verre is van een iegelijk onzer. Soms schenen zij zich vleugelen aan te binden om het eeuwige licht te benaderen, maar zij slaagden daarin niet. Eeuwen van denkarbeid, de inspanning der grootste genieën, waren niet bij machte om zich den toegang te ontsluiten tot Hem, die een ontoegankelijk licht bewoont. Doch dit is het wonder van Gods wederbarend werken, dat Hij in de alleroudste gemeente een licht doet opgaan, waardoor zij een inzicht verlangt in de wording aller dingen en van den mensch zelven tevens, die het donker op doet klaren ook voor zijn wezen en bestemming.
Zoo verschijnt er in de gemeente een levens-en wereldbeschouwing, die lijnrecht staat tegenover die van den natuurlijken mensch en dus der Kaïnieten.
De tegenstelling is deze: hier wordt ons in den aanvang van het boek van Adams geslacht gezegd, dat God den mensch schiep en wel op zulk eene wijze, dat Hij hem maakte naar de gelijkenis Gods. Gode gelijkende werd de mensch gemaakt. En in de wereld der Kaïnieten ging de kennis van dezen oorsprong geheel te loor. Zij verdichtte zich allerlei phantastische voorstellingen over een wordingsgeschiedenis, waarin de goden zelven mede werden neergetrokken, zoodat zij eigenlijk eene schepping van den mensch zelven werden. In het heidendom maakt de mensch zich goden naar zijn beeld. Daarom staat heel deze heidensche eeredienst in strijd met Gods gebod : „gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken". Maar van den eersten aanvang heeft in Gods gemeente een ander inzicht zich baangebroken onder de verlichting van des Heeren Geest, tengevolge waarvan er met de kennis der schepping ook de wetenschap geboren werd, dat de mensch zelve eene afbeelding Gods was, door den Heere zelven gemaakt.
In die kennis der schepping toch wordt haar geopenbaard dat de eeuwige God een Wezen is, dat bestaan heeft, afgedacht van het schepsel, en dat het schepsel er is door den wille Gods. Zooals Mozes het elders gezongen heeft : „Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God". In de wetenschap, dat de mensch naar Zijn beeld geschapen werd, wordt hem de adeldom van zijn ware wezen geopenbaard. Niet het materieele is in hem het eerste en het hoogste, maar alle geestelijke, zedelijke gaven, waarmede hij is begenadigd. In Gods Kerk leeft van den beginne die waardeering des menschen, waardoor hij als man en vrouw verre verheven wordt boven .alle natuurwezens. De mensch heeft dientengevolge een eigen oorsprong, verscheen in de schepselenwereld op een andere wijze, ontstond langs een eigen weg, dien hij met planten en dieren niet gemeen had. Voor de allereerste, alleroudste Kerk Gods is de mensch een schepsel van bijzondere orde. Van meetaf onderscheidt zich dus de levensbeschouwing van Gods Kerk van die der gansche wereld rondom. Zij snijdt alle verwantschap met de dierenwereld af, kent den mensch als kind van God in directen zin. Vandaar dat dan ook het register des geslachts van onzen Heere Jezus Christus eindigt met het begin van het boek van Adams geslacht en Adam als den zoon van God aanwijst. Hij wordt in een onmiddellijk levensverband gezet met God.
Het is dus een specifiek schriftuurlijke opvatting, als Gods Kerk de eeuwen door, in welke vormen en onder welke omstandigheden zij ook geleefd heeft, de verklaring van den oorsprong des menschen in de bijzondere scheppende daad Gods zoekt en daardoor de in de wereld gangbare leer eener dierlijke afstamming absoluut verwerpt. En deze belijdenis des geloofs dankt zij aan het licht van Gods Geest, die in Zijne wederbarende werking eene openbaring haar schonk, waardoor zij terstond in eene principieele tegenstelling met de niet-Christelijke wereldbeschouwing verschijnt. Toch is dit geloof van Gods Kerk redelijk, daar al wat men in naam der wetenschap geleerd heeft over een afstamming des menschen uit aapvormige wezens, door geen enkel werkelijk gegeven werd bevestigd. Door dit licht over deze bijzondere schepping des menschen heeft Gods Kerk van meetaf een licht gehad over het edele wezen en daarmede ook over het levensideaal des menschen tevens. Uit zijne rijke geestelijke gaven volgt zijne hooge bestemming. Als afbeelding Gods geschapen, heeft hij de heerlijkheid van dat beeld te doen uitstralen, moet hij de verkondiger zijn van Gods lof, de vertegenwoordiger van alle lagere schepselen, hun aller plaatsbekleeder en bondshoofd. De mensch zal deze schepping nederleggen voor des Scheppers voet, opdat hij in aller naam den jubelzang aanheffen zal : „O Heere, onze Heere ! hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde!”

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's