Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

IN GODS HEILIGDOMMEN.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 37 vers 1 en 4. Wet des Heeren. Psalm 73. Psalm 92 vers 3, 7 en 8. Psalm 145 vers 6 en 7. Psalm 73 vers 12.
Volgens den 92sten Psalm zullen Gods kinderen, hoe verder zij geleid worden, te meer ook gedrongen worden om te verkondigen, dat de Heere recht is.
In Hem, mijn vaste rots, Is 't onrecht nooit gevonden.
Waar men overigens ook een vraagteeken bij moet zetten, dat staat vast!
Tenminste.. als er door genade geleefd mag worden uit het geloof. Doch zoo is het ook na ontvangen genade lang niet altijd. En als dan de „waaroms ? " komen en de levensraadselen om een oplossing schreeuwen, dan wordt het zoo bang en moeilijk.
Als de wereldling in zijn eigen gekozen wegen vastgeloopen is en beschaamd uitkwam met zijn afgoden, kunt ge hem plotseling uitdagend hooren vragen: „als er dan een God is" (let wel: als!) een God, die heilig en rechtvaardig genoemd wordt en Lief­ de is, hoe is 't dan te rijmen, dat er zooveel onrecht en ellende in de wereld is ? En waaraan heb ik dit nu verdiend? ”
Ook in de harten van Gods kinderen komt, als zij in „een drom van nevelen" wandelen moeten, de vraag op: „is God wel rechtvaardig ? ", ook al gevoelen zij het zondige reeds van het stellen er van.
Toch houdt men er zich mee bezig en gaat pogen, of er in de dingen, die voor oogen zijn, geen bewijzen te vinden zijn voor de rechtvaardige liefde Gods ! Maar neen ! „De wereld, het leven, het lot — zij prediken geen liefdevol God". Schijnt dit maar niet al te zeer waar ? En als de Heere Zich dan verborgen houdt voor Zijn in duisternis dolende kinderen, dan is het hun bang te moede.
Neen, de vele pogingen, om de rechtvaardigheid Gods te bewijzen, d.w.z. om God te rechtvaardigen zelfs voor ongeloovige en spotter, zij zijn, hoe goed ook menigmaal bedoeld, voorbeschikt om te mislukken. Waarom ? Omdat de Heere Zichzelf voor vleesch en bloed niet rechtvaardigen wil. Hij is een God, Die Zich verborgen houdt en de raadselen vaak vermeerdert. Hij geeft geen rekenschap van Zijn daden ! Ook hier gaat het zien, het doorzien, het verstaan, niet aan het geloof vooraf. Zalig, wie ook in deze niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben ; geloofd, dat in Hem geen onrecht is.
Als de mensch gaat rekenen en redeneeren, bij eigen licht, dan schijnen Gods daden in de wereld ongerijmd en Zijn Waarheid niet recht! Gods vrijmachtig welbehagen wordt b.v. willekeur genoemd, en dat de door God geschapen mensch in zonde kon vallen, wordt alras reden, om God feitelijk tot auteur der zonde te maken!
Zoo redeneert het booze hart, dat zichzelf niet kennen wil ! Zoo overlegt de mensch der zonde om zichzelf te verontschuldigen en om den Heere Zijn souvereiniteit te betwisten!
Als we door genade het zondige van dit alles leerden inzien, ja, dan komt de worsteling des harten om dergelijke influisteringen tegen te staan. Dan komt voorop te staan : „Bij U, Heere, is geen onrecht”.
Hoe is het bij u, lezer?
Maar toch blijft er nog zooveel, waarvan getuigd kan worden : „nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen —". Hoe lang ?
Onze tekstwoorden geven het antwoord : „ totdat ik in Gods heiligdommen inging " Psalm 73 vers 17a. dat ons meldt, wanneer en hoe Asaf uit zijn moeilijkheden tot rust en vrede kwam : door in te gaan in Gods heiligdommen.
Laat ons nagaan, hoe Asaf zich daar :
1. bezint; 2. schaamt; 3. beschuldigt; 4. verwondert; en 5. toevertrouwt aan den God zijns heils.
Lezer, mogelijk zijt gij gewoon geregeld op te gaan onder de bediening des Woords. In kerktaal noemen wij dat „gaan in de voorhoven" of „het huis des Heeren". Het is wèl. Doch zonder meer is dit uitwendig opgaan nog geen „gaan in Gods heiligdommen”.
Daartoe heilige de Heere deze overdenking aan uwe harten, opdat gij voor het eerst of bij vernieuwing geestelijk moogt ingaan in Gods heiligdommen, om daar de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te doorzoeken in Zijn tempel.
1. Onze tekst spreekt van het „ingaan in Gods heiligdommen". Vele psalmen zingen daarvan. Want voor het geestelijk Israël was het een feest om Jeruzalem te betreden en op te stijgen tot de voorhoven van Sions tempel. Predikte alles hier den verbrokene van hart niet genade en vrede van den trouwen God des Verbonds, Die de offers van Zijn volk wilde aannemen, omdat Hij in de volheid des tij ds Zichzelf een Lam ten brandoffer voorzien had, gelijk Hij aan vader Abraham verzekerd had ? Den Zoon Zijner liefde, Israels Messias en Koning.
In Gods heiligdommen werd dus wel zeer bijzonder de gemeenschap met den God Israels gezocht en beoefend ; op grond van het bloed des Verbonds en daarom verwondert het ons niet, dat die gemeenschap zelve met den Heere hier in onzen tekst wordt omschreven als een „ingaan in Gods heiligdommen”.
„Totdat ik in Gods heiligdommen inging". Asaf had dus er buiten gezworven; vèr was hij afgedwaald. En als hij weer terug is geleid en zijn strijd en moeiten gaat bezingen, grijpt hem dit nog zóó aan, dat hij met een juichkreet begint: „Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van hart zijn”.
Immers daaraan had hij juist getwijfeld ; om dat weer te mogen weten door het geloof, hij had erom geworsteld in duisternis en nevel; en als het licht hem weder opgaat en Satan achterwaarts moet wijken, dan is het eerste een lofprijzing van de goedheid Gods. Calvijn zegt: „Wij zien alzoo, welk een kracht en nadruk er in den uitroep van den psalmist is gelegen. Hij beklimt het spreekgestoelte niet naar de wijze der philosophen, om zijne rede naar al de regelen der welbestudeerde kunst uit te spreken ; maar alsof hij zooeven aan de hel was ontkomen, roept hij met luider stem en sterke aandoening des harten, dat hij de overwinning had weggedragen”.
In de rust van het heiligdom komt hij tot bezinning — bezint zich, bedenkt en ziet, waar hij geweest en aan welk gevaar hij ontrukt is.
Toen hij buiten het heiligdom was gaan zwerven : gelijk een schaap had hij gedwaald in 't rond ! Zijn voeten waren bijna uitgeweken ! Aan den rand van 't verderf was hij geweest; in de woestijn had hij verkeerd, vèr van Gods heiligdommen.
Lezers, hebben wij 't gevaarvolle van ons dolen buiten 't heiligdom reeds leeren kennen ?
„Wie ver van U de weelde zoekt", ja, wij kennen dit vers wel van buiten ; hebben het als kind wel reeds geleerd ; hebben wij het ook wel eens op onszelf leeren toepassen ? Van nature kunnen wij het in de wereld, buiten het heiligdom, zeer goed uithouden ; wenschen, vooral in dezen tijd, dat het er ons wat meer voor den wind ging en dat we er altijd konden blijven. Dat het grootste gemis is, dat wij God missen, er wordt niets van beseft. Of wij hebben Hem in het geheel niet noodig, öf wij meenen in onze oppervlakkige „godsdienstigheid" dat het tusschen Hem en ons wel ongeveer in orde is. Totdat — ja, totdat de Heere het hart wederbaart en leidt op den weg der bekeering : dan komt er afkeer van de wereld en wederkeer langs den weg der verzoening, Christus, tot Gods heiligdommen.
2. Maar nu was Asaf wederom afgedwaald, en als hij tot bezinning gekomen is schaamt hij zich voor het aangezicht des Heeren.
Hij was nijdig, d.i. jaloersch, afgunstig geweest. Maar op wie dan toch wel, Asaf ? Asaf schaamt zich nog te meer, nu hij terugziet: „ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede". Hij had zich vergaapt aan den schijn !
De Heere ging met Asaf in die dagen juist wegen, die tegen vleesch en bloed in gingen : hij spreekt van bestraffing, die er alle morgens was; van een den ganschen dag geplaagd worden. Acht dit niet gering. En nu zijn wij, menschen, al spoedig er op uit om ons met anderen te vergelijken, van wie wij meenen dat zij het beter hebben. De ontevredenheid is er dan al gauw ; „Waarom ik nu allerlei tegenslag en deze of gene niets dan voorspoed ? Is dat nu wel rechtvaardig ? Waar heb ik dat nu aan verdiend ? " Maar het meest vlijmend en brandend wordt dit toch wel, als het is zooals hier bij Asaf. Niet slechts een beproefde vrome, die, als zijn vrienden meenen dat hij toch wel een of ander misdrijf op zijn geweten heeft, met Job kan betuigen rein te zijn van grove overtreding, maar veel meer nog daar tegenover welvarende, voorspoedige goddeloozen, „dwazen" (zie Psalm 14), die te wijs zijn om nog aan een God te gelooven en er dus niet aan denken om rekening te houden met Diens geboden. Geboden ? Wij zijn onszelf een wet ! Wij zijn vrij ; doen en laten wat wij zelf willen ! O, die schrijnende tegenstelling ! Asaf beschrijft hen als brutale onderdrukkers, die God lasteren en Zijn volk uitmergelen. Hen ziende, zucht hij : „Zie, dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen”.
Maar Asaf ! Is dat nu het hoogste ? Ge hadt het toch anders geleerd ?
Ach, Asaf ziet in dezen tijd alles a.h.w. onderstboven; jaloezie heeft zijn oogen verblind.
Ja, weer in het heiligdom, dan schaamt hij zich ! En moet belijden, dat ook hij, een kind Gods, blind was in zichzelf ! Zoodat hij zélfs hetgeen voor oogen is, niet eens juist ziet; en tóch, tóch waren er oogenblikken geweest dat hij met zijn Maker twisten wilde.
Hij zag alles verkeerd, want ongestoorde voorspoed is in deze wereld slechts schijn. Neen, „nijdige" oogen geven de werkelijkheid niet juist weer ! Evenwel: 't verschil tusschen den zwaarbeproefden Asaf èn de overmoedige „dwazen" was wel héél groot! Zegent God nu den goddelooze en brengt Hij die Hem vreezen in de moeiten ? Zoodat zij zich klein gevoelen onder den hoonlach der tegenpartijders, terwijl hun oude mensch Satan gelijk geeft, die fluistert : „Sluit u toch ook aan bij die gelukskinderen". „Uw God kan van u niet eischen, dat gij Hem blijft dienen !" Het stormde dus wèl in zijn ziel ! Maar God „zegenen" (zooals Jobs vrouw hem ried — „zegenen" d.i. hier vervloeken), afvallig worden aan Gods Kerk en volk, neen, dat bleek toch onmogelijk.
Niet, dat Asaf daar op zichzelf te hoog voor stond, neen ! Doch omdat de Heere God hem vasthield.
Maar is het niet verschrikkelijk om later in te zien, dat ge op zulke gevaarlijke wegen geweest zijt zonder het gevaar van uitglijden te bedenken ?
Gij ziet den nog verwarden Asaf teruggeleid worden naar het heiligdom. Neen, zich bij de goddeloozen voegen, hij gruwt er van; maar toch is het daar binnen nog verre van rustig. „Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen".
„Begrijpen kan ik het nog maar steeds niet", ook niet op weg naar het heiligdom !
Doch de last van deze moeite zou hem ontnomen worden : de Heere stelt Zijn gemeenschap weder voor Asaf open ; trekt hem tot Zich, zoodat hij „in Gods heiligdommen" inging, waar de Heilige Geest zijn oog verlicht en de nevelen op doet klaren. Ach, wat was hij kortzichtig geweest! Bij zijn vragen, of God wel rechtvaardig is, had hij gemeend dat de Heere op die wijze moet optreden, als het ons het best en rechtvaardigst gelijkt! Dat is den Heilige afmeten met menschelijken maatstaf. Is dit óók geen zonde tegen het tweede gebod ? De vele malen, dat de Heere in dit leven reeds wrekende gerechtigheid oefent, ziet menigeen voorbij, om tegelijkertijd niet de lankmoedigheid des Heeren te bewonderen, dat Hij deze gansche goddelooze wereld nog niet aan het oordeel der vernietiging heeft prijsgegeven.
De „dwazen" uit Asaf's dagen waren echter tot iets anders nog gezet. In het heiligdom wordt Asaf geleid langs den afgrond der verwerping en wordt hem getoond, dat zij zoo hoog moesten klimmen, opdat zij tot in de hel zouden vernederd worden ; opdat in hun verwoesting Gods rechtvaardig oordeel te duidelijker zou uitkomen.
Asaf ! Dacht ge nu werkelijk, dat zulken zegen ontvingen ? In Psalm 37 (vers 4) staat zoo teekenend :
„Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet, Misgun hun dan geen ingebeelden zegen”.
't Scheen, alsof de Heere slapende alles toeliet. Maar straks : „Hoe worden zij als in een oogenblik tot verwoesting". „Als een droom na het ontwaken, als Gij opwaakt, o Heere ! dan zult Gij hun beeld verachten". Zoo moeten ook de goddeloozen in den dag der verschrikking nog het recht Gods verheerlijken ! Want dan zal 't zijn : loon naar werken ! En zullen zij moeten erkennen : „Gij zijt er, o God, en Uw vonnis is rechtvaardig”.
Zij, die in dit leven geen banden tot hunnen dood gekend hebben, zullen met banden der duisternis gebonden worden tot in eeuwigheid !
Neen, nu worden zij niet meer benijd.
Lezer, bedenk het: niet alleen hun, die uiterlijk op deze „dwazen" uit Asaf's dagen gelijken, geldt dit, doch allen, die hun deel in deze wereld zoeken ; allen, die leven en sterven buiten het heiligdom.
3. Asaf zag zijn afdolen als schuld. In het licht, het ontdekkend licht van Gods heiligdommen, ziet en belijdt hij zijn ongerechtigheid.
Hij bedekt ze niet; ook niet ten deele, door verzachtende omstandigheden aan te voeren ; neen, in het heiligdom maakt de Heere Zijn kinderen oprecht. Hoor Asaf maar belijden : „Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren (als zetel van verlangens en begeerten, vgl. Job 19 : 27) geprikkeld werd, toen was ik onvernuftig en wist niets (hoewel ik alles begrijpen wilde !), ik was een groot beest bij U”.
Een groot beest bij U ! Een onredelijk monster ; een monster van onredelijkheid was ik in mijn verhouding tot en mijn opstand tegen U, mijn God en Koning, mijn Weldoener ! Want ook dat Gij mij verdrukt hebt, het was getrouwheid.
O, welk een voorrecht, als we werkelijk met onze vragen en nooden zóó mogen komen in het licht van Gods heiligdommen ! Dan houdt de gisting van ontevredenheid op en wordt verstaan, dat de Heere kastijdt, die Hij liefheeft. Tot hun loutering ! Tot hun heiliging !
Beter hier in het vuur der beproeving, dan eens in den gloed van den eeuwigen toorn Gods ! In het heiligdom wordt beleden : „En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn”.
Leven uit Gods verkiezende liefde is zoo zalig ! „Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat (buiten het heiligdom is het of er nooit een eind aan komt!) werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid". Als dat geleerd wordt in Gods heiligdommen, dan wordt er ook van gezongen ! Tot eere van Hem, Die daar Zijn genade in Christus bewijst, in Wien beide Gods recht vervuld en Zijn genade geopenbaard werden :
Psalm 145 vers 6 en 7.
De Heer is recht in al Zijn weg en werk, Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk. Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht; Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht; Dat ongeveinsd, in 't midden der ellenden. Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden ; Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen ; Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.
De Heer bewaart de ziel, die Hem bemint; Maar Hij verdelgt dien Hij godloos bevindt. Mijn blijde tong zal roemen in den Heer, En alle vleesch zal juichen tot Gods eer.
4. Asaf verwonderde zich, toen hij iets van de wondere wegen des Heeren mocht aanschouwen. In Gods heiligdommen onderwezen door Zijn Geest en Woord. Dan kan er inplaats van murmureeren komen een roemen zelfs in de verdrukkingen, „wetende" (Rom. 5 vers 3 en v.) „dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons gegeven is”.
Bevinding, d.i. „beproefd gebleken zijn" ; dit woord verplaatst ons dus in de werkplaats van Hem, Die het goud loutert in het vuur der beproeving, 't Gaat dus door veel verdrukkingen heen !
In Gods heiligdommen leeren wij af om beter te willen weten dan God. Ook om Hem rekenschap te vragen van Zijn daden. Evenals Asaf, had Job dat feitelijk ook willen doen. En vergelijk nu eens Job 40 vers 2 en 3 met Job 42 vers 3b—6 ! Op de eerste plaats vraagt de Heere aan Job, om Hem te onderrichten en zoo mogelijk van onrecht te overtuigen ! Doch straks (hfdst. 42), als Job aan het woord komt, belijdt hij gesproken te hebben over wat hij niet verstaan kon en is zijn ootmoedige bede : „Onderricht Gij mij !"
Ook in het heiligdom blijven er vragen onbeantwoord, omdat de Heere nog vaak zegt: „Wat Ik doe, verstaat gij nu nog niet, maar gij zult het na dezen verstaan"; toch verzekert de Heere daar de ziel van Zijn hartelijke liefde en trouw. Zijn gerechtigheid en waarheid. Steeds duidelijker wordt gezien, hoe voorspoed kan gepaard gaan met vloek en oordeel, als het n.l. van den Heere afvoert en tegenover Hem onafhankelijk schijnt te maken ; hoe echter tegenslag, als de Heere dien heiligt, tot loutering dienen moet.
Niet aangenaam, wèl heilzaam.
„In Gods heiligdommen" — daar wordt het geleerd, wat de^wijzen dezer wereld niet weten kunnen : vanwaar wij zijn en waarheen het gaat. Neen, de mensch is geen speelbal van toeval of noodlot. Uit een verloren paradijs ! Gods kinderen worden in hun val ingeleid ; in hun schuld. Vandaar de doornen en distelen op ieder gebied. Zwervend en dolend buiten Gods gemeenschap. „Zonder God in de wereld". Doch ook : in en door Christus in genade aangenomen ; verzoend en hersteld.
Nu wenkt een ander paradijs. De weg er heen is smal en stijgend ; vleesch en bloed vinden het op den kruisweg niet aangenaam, en toch, dat is nu de weg ten Leven.
De weg, waar de Heere leidt (zie vers 23 en 24) als een liefhebbend Vader ; naar Zijn Raad ; tot heerlijkheid ! Let wel, dat er staat: Gij hebt mijn rechterhand gevat. Niet: Ik — uw hand, neen ; Gij de mijne ! Als ge met uw kleine kind, dat nauwelijks loopen kan, een verkeersweg oversteken moet, dan laat ge dat kind u niet vasthouden ; dat is te gevaarlijk ! Neen, gij vat de kleine bij de hand, omsluit het handje geheel met de uwe, zoodat het u, als het zou schrikken, niet los kan laten ! Zoo doet nu de Heere ook.
In het heiligdom ! Daar leeren wij ons recht als vreemdelingen kennen en worden innerlijk losgemaakt van wat buiten het heiligdom ligt en met mee kan naar het Vaderhuis.
Dan gaat het niet meer om den mensch en den hemel, omdat men daar geborgen is, maar dan gaat het allermeest om God Zelven. Vandaar wordt er betuigd : „Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde”.
Lezer, hoe is het bij u? Wstt is uw begeeren ? Waarheen gaat uw hart uit ? Naar de wereld of naar Gods heiligdommen ?
Mogelijk verzucht iemand : „Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen ? " Maar dan is het door genade toch ook de betuiging (Psalm 84 vers 11) : „Want één dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders ; ik koos liever aan den dorpel in het Huis. mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid". Aan den dorpel, d.i. de tollenaarsgestalte. Tollenaren naar den geest worden in Gods heiligdommen gerechtvaardigd ; armen met goederen vervuld ; doch rijken ledig heengezonden !
5. In Gods heiligdommen ingegaan, betrouwt Asaf zich geheel toe aan den God zijns heils ; al zouden vleesch en bloed het nóg zwaarder te verduren krijgen — die mogelijkheid schakelt hij niet uit — al zouden die moeten bezwijken, „zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid !" Asaf schuil tin de schaduw des Almachtigen ! Waar is het veiliger ?
Ja, God is rechtvaardig en doet vergelding. Wee daarom een ieder, die buiten Gods heiligdommen voor eigen rekening staat, in zijn ongerechtigheid of in zijn eigengerechtigheden.
Wie door genade in Gods heiligdommen naderen mocht, behoorend tot het Israël, dat betuigt: „Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van hart zijn", die weten, dat zij in zichzelf onrein zijn : doch gereinigd, doch gerechtvaardigd in 't bloed van Christus; bekleed met Zijn gerechtigheid.
In het heiligdom, waar het goed is nabij God te wezen ! Waar een voorsmaak wordt genoten van wat het ééns zal zijn als de voorhoven mogen verwisseld worden met het Allerheiligste, 't Hemelsch Jeruzalem !
Immers het voorhangsel is gescheurd op dien eersten Goeden Vrijdag ; de overste Leidsman en Voleinder des geloofs ging reeds binnen bij Zijn hemelvaart.
Ja, het blijft hier gebrekkig; telkens weer af zwerven ; weder keeren met geween; aardschgezindheid ; kortzichtigheid ; moeite en verdriet. Totdat Zijn volk in volkomenheid in Gods heiligdommen zal ingaan. Als dat vooruitzicht wenkt en licht, wordt het betuigd :
'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn ; U al mijn liefde waardig schatten. Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid. Opnemen in Uw heerlijkheid.
(Psalm 73 vers 12).
Amen.
Vinkeveen (Utr.).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's