Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS DOEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS DOEN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

lII.
Al heel spoedig nadat Appelius zijn Vervolg van aanmerkingen over het recht gebruik van het evangelie in het licht heeft gegeven, verschijnt er een brochure over een belangrijk onderwerp, waarin de in die dagen algemeen aangehangen gevoelens over het sacrament des avondmaals en het gebruik daarvan worden aangevallen. In het voorbericht keert de anonyme schrijver, die zich philekkleesius, d.i. vriend der kerk, noemt, met name tegen de gedachten, door Appelius in zijn geschrift ten opzichte van het avondmaal ontwikkeld. Daardoor is Appelius in een strijd gewikkeld, die zijn heele leven heeft geduurd en waarin hij getoond heeft een kind van zijn tijd te zijn, een theoloog, die de reformatorische beginselen verlaten heeft en daardoor niet in staat was de aanvallen, die tegen de belijdenis der kerk werden ondernomen, te ontmaskeren en te weerstaan.
De titel van de brochure geeft zeer duidelijk het behandelde onderwerp aan. Hij luidt: „Pleidooi over de vraag, of een onergerlijk onbegenadigde vrijheid heeft om het H. Avondmaal te gebruiken met het vonnis daar over gevelt". De anonyme schrijver weet zich in dit pleidooi vertegenwoordiger van velen, die zich met de heerschende gevoelens niet vereenigen kunnen. De kerkgeschiedenis wijst uit, dat hij de voorlooper is van een moralistisch christendom, vrucht van de z.g. verlichting dier dagen, een christendom, waarin de deugd de genade verdrongen heeft. Het moet echter gezegd, dat de schrijver dat zelf niet beseft heeft, zoodat hij meent volkomen op grond der drie formulieren te staan.
Dat de in den titel van de brochure genoemde vraag aan de orde kwam, is historisch zeer goed te verklaren. In den loop van de achttiende eeuw trad een algeheele verandering in de avondmaalspraktijk op. Na de reformatie was het de gewoonte, dat zij, die belijdend lid der kerk waren, ten avondmaal kwamen. Tegen deze gewoonte kwamen reeds in de zeventiende eeuw tal van predikers op. Van Lodesteijn weigerde zelfs op dien grond niet alleen het avondmaal te gebruiken, maar ook om het te bedienen. Het grootste deel van deze kerkleden zag hij toch als onbekeerd, menschen, die de wereld dienden en die door hun onbesuisd toeloopen 't sacrament ontheiligden. Dat Van Lodesteijn zich ongestraft aan de bediening van het avondmaal heeft kunnen onttrekken, is een bewijs, dat een groot deel der kerk de gevoelens, die hem tot.die. daad noopten, deelde. De verandering in de avondmaalspractijk, die zich langzamerhand baan breekt en waardoor het aantal avondmaalsgangers steeds kleiner wordt, is een gevolg daarvan, dat de gevoelens, die Van Lodesteijn tot zijn daad dreven, algemeen goedgekeurd werden in de kerk en onder de predikanten. Met ernst trad men in de prediking op tegen alle onbekeerden en onbegenadigden, hen vermanende zich van het avondmaal te onthouden, opdat hun gericht en verdoemenis niet des te zwaarder werd. Men zag niet, gelijk velen het in onze dagen nog niet zien, dat men op die wijze de klemtoon anders ging leggen dan in het avondmaalsformulier. Immers daar wordt wel geëischt kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid ; zelfs wordt gezegd : die dit getuigenis in hunne harten niet gevoelen, die eten en drinken zichzelf een oordeel; maar daarna volgt geen bizondere waarschuwing tegen onbegenadigden, doch tegen hen, die aan overtredingen van Gods wet, aan een leven in de zonde, zich schuldig weten.
Deze verandering in avondmaalspractijk begon velen te verontrusten. Het aantal avondmaalsgangers werd steeds kleiner. Zelfs het meerendeel van de begenadigden durfde niet meer avondmaal vieren, omdat zij niet durfden zeggen, dat zij begenadigd waren. De hoogachting werd tot een vrees, die voor het avondmaal deed terugschrikken. „Hierdoor is het, dat des Heeren kinderen door de sacramenten verward, moedeloos en duister worden, dat zij hun troost, moed en opgewektheid verliezen, dat zij naderen tot des Heeren tafel, alsof die een valstrik ware, welke een jaloersch God gespannen had om hen daarin te vangen en wegens deze en gene gebreken dood te slaan als Uza, toen hij de ark aanraakte". Met schrik zag men in deze lijn in de toekomst zich een kerk ontwikkelen zonder avondmaal. In onze dagen vinden velen dat niet erg ; zulk een kerk heeft zelfs voor tal van menschen onder ons een bizondere bekoring, wat heel goed te begrijpen is, omdat zulks tot stilling van hun consciëntie kan dienen. In de achttiende eeuw stond men echter nog te dicht bij de reformatie, om zich een kerk te kunnen denken zonder avondmaal. Men besefte, dat een godsdienstige vergadering zonder avondmaal op den naam kerk geen aanspraak kon maken. Dit deed dus zoeken naar een uitweg in de impasse, waarin men gekomen was, en als zulk een uitweg wordt in de genoemde brochure de stelling aangeprezen, dat alle lidmaten niet alleen verplicht zijn het avondmaal te gebruiken, maar ook recht daartoe hebben, mits zij onergerlijk van leven zijn en dan recht in dien zin genomen, dat zij niet alleen voor de menschen recht daarop hebben, wat altijd door de kerk was geleerd, omdat de kerk niet oordeelt over het innerlijke leven des harten, maar zoo, dat een onergerlijke onbegenadigde door aan het avondmaal toe te gaan, ook naar Gods oordeel wèl doet. De oplossing, die hier geboden wordt, is wel een van de slechtste, die zich denken laat. Het ging echter deze menschen, zooals het ook ons menigmaal vergaat: zij zagen wel de noodlottige consequenties van het heerschende gevoelen, waardoor de kerk in haar grondslagen ondermijnd werd, maar zij zagen niet de consequenties, waartoe eigen stelling moest leiden. Het was voor hen zelf verborgen, dat zij hiermede kwamen op een moralistischen weg, die ten slotte de doodsteek van het evangelie beteekende. Want zij erkenden nog het onderscheid tusschen begenadigden en onbegenadigden ; zij beleden, evenals de orthodoxie dier dagen, dat de meesten van Gods kinderen niet verzekerd zijn van hun genadestaat; zij beleden ook de vrij macht van des Geestes werking, zoodat een mensch de genade maar niet voor 't grijpen heeft. En als zij nu juist in verband met deze laatste erkenning om den mensch niet werkeloos te laten, zoolang als God hem geen genade heeft bewezen, den onbegenadigde aan het werk zetten, dan doen zij daarin niets anders dan wat ook de orthodoxie dier dagen deed. Is het wonder, dat zij zich als volkomen rechtzinnig beschouwden ? Want dat de orthodoxie dier dagen, ik denk b.v. aan Appelius en Verschuir, den onbekeerden mensch tot religieuze werkzaamheden aanzette en zij, de vertegenwoordigers van het standpunt der brochure, tot werkzaamheden van meer zedelijken aard, was toch maar een bijkomstig verschil.
In de historie laat zich echter aanwijzen, hoe dit aanvankelijk kleine verschil bij nadere ontwikkeling tot groote verscheidenheid geleid heeft.
Het naast elkander zetten van natuur en genade, van het werk des menschen en het vrij machtige werk des Geestes heeft bij de orthodoxie geleid tot een lijdelijkheid, die alle zedelijke en godsdienstige werkzaamheid des menschen veroordeelt, zoodat het ten slotte beter is in de zonde te leven dan de deugd te betrachten, want als zondaar is er meer verwachting, dat God nog eens genade bewijst dan wanneer men een deugdzaam mensch is. Volkomen in overeenstemming hiermede was dus het oordeel van dien conventikelman, dat hij liever zijn kinderen naar de herberg zag gaan dan naar de jongelingsvereeniging, want op de laatste werden slechts farizeërs gekweekt, terwijl men meermalen zag, dat God zondaren midden in hun zondigen weg in het hart greep.
Het naast elkander plaatsen van des menschen werk en des Geestes werk zonder innerlijk verband heeft bij de menschen van het genoemde pleidooi juist tot het tegenovergestelde standpunt geleid; het bracht hen tot een overschatting van des menschen werk. De mensch mag niet werkeloos blijven; hij kan echter Gods Geest niet bevelen over hem te komen ; zoolang hij van dien Geest beroofd is, moet hij trachten te doen, wat zijn hand vindt om te doen en — dat is dan ongeveer de redeneering — dan is een mensch aangenaam naar' hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft. Gods genade heeft hij niet van zich zelf ; als hij dan maar getrouw is met wat hij in zich zelf bezit. Waar op deze wijze Gods genade en de werking van Gods Geest pro memorie wordt uitgetrokken, behoeft het geen verwondering te wekken, dat zij ten slotte uit het gezicht geheel verdwenen en het werk van den mensch weer alles werd. De avondmaalsviering werd op deze lijn tot deugdbetrachting. Heel de godsdienst ging meer en meer op in de moraal.
De belangrijkheid van de brochure ligt echter voor ons thans niet in het perspectief, dat zij hier opent en waardoor wij een klaar gezicht krijgen op den weg, waarlangs het rationalisme de kerk in enkele tientallen van jaren zegevierend binnentrekt. Van meer beteekenis is het thans voor ons de rake slagen, waarmede men de heerschende orthodoxie treft en waardoor de sacramentsbeschouwing van een Appelius op haar grondslagen gaat wankelen. Appelius worstelt als een man om de scholastieke zienswijze dier dagen te handhaven tegen den geweldigen aanval daartegen ondernomen en zelfs gaat hij er toe over om zijn doopsbeschouwing geheel te herzien en daarvan een uiteenzetting voor te dragen, die verre afwijkt van die der reformatoren. Hij moest daartoe komen om zich te handhaven in den strijd.
Omdat de scholastieke zienswijze onder ons nog groote heerschappij heeft en oorzaak is van al de moeilijkheden, waarvoor wij staan ook ten opzichte van het doen van belijdenis en de viering van het avondmaal, is het mijn bedoeling op de zwakke plekken daarvan te wij.zen, gelijk die in den strijd van Appelius tegen de vertegenwoordigers der latere verlichting tot openbaring zijn gekomen ; misschien, dat ook hier het spreekwoord dan waar blijkt, dat een gestrand schip een baken in zee is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

BELIJDENIS DOEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's