Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS DOEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS DOEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.
Het is niet noodig al wat in het pleidooi over de vraag, of een onergerlijk onbegenadigde het recht heeft om het H. Avondmaal te gebruiken, voor dat gevoelen wordt aangevoerd stuk voor stuk te behandelen. Wij willen alleen die opmerkingen naar voren brengen, in welke de scholastieke theologie zoozeer wordt geraakt, dat ook Appelius er soms geen raad mee weet.
Mijn partij stemt toe, zoo schrijft de verdediger van het pleidooi, „dat de sacramenten dienen tot versterking van zwakken in het geloof, dat is van zulke, die „voor de echtheid en waarheid van hun „genadestaat geen overtuigende blijken „vinden. Dienen dan de sacramenten in het „algemeen en het avondmaal in het bijzonder tot versterking van de zwakken, zoo moeten die het ook kunnen gebruiken, als „die dit sacrament het allermeest behoeven. Maar stel nu eens, dat niemand dan „een begenadigde het avondmaal mag gebruiken, zoo is het openbaar, dat een „zwakke, die van zijn genadestaat niet verzekerd is, het niet mag gebruiken, omdat „alles, wat niet uit het geloof is, zonde is, „dat is volgens de ware zin van Paulus, dat „hetgeen niet geschiedt, uit overtuiging, dat „het ons geoorloofd is, al is het ook geoorloofd, zonde is. Men ziet dan, dat in het „gevoelen van mijn partij het avondmaal „ontzegd wordt aan hen, die het het meest „behoeven en dat het middel tot versterking en verzekering eerst mag gebruikt worden, nadat iemand versterkt en verzekerd is. Welk een ongerijmdheid!
Hier zou ik kunnen spreken van de verschrikkelijke gevolgen, die dit gevoelen gehad heeft en nog heeft in het gemoed der oprechte van al die angstvallige verkommeringen en tranen, van het verzuimen van deze plicht hierdoor enkel veroorzaakt, waarvoor een iegelijk, die men leerde, ijzen en beven moest”.
De schrijver van het pleidooi heeft de moeilijkheid wel op heel gemakkelijke manier opgelost door alle lidmaten, die onergerlijk zijn, vrijheid te geven aan de tafel des Heeren te naderen. Mogen zij allen gaan, al wordt er niet het minste spoor van een waar geloof in hen gevonden, dan kunnen natuurlijk ook de zwakgeloovigen met de grootste vrijmoedigheid toetreden. Of het dan nog en hoe het dan nog té versterking van het zwakke geloof kan dienen, vergeet de schrijver van het pleidooi te vragen en te onderzoeken.
Het is goed te verstaan, dat Appelius het met deze oplossing niet eens is en dat hij daarin een groot gevaar ziet, zoodat hij zich krachtig tegen verklaart. De ingewikkeldheid van zijn betoog laat echter zien, welk een moeite hij heeft om het ingebrachte bezwaar te weerleggen. Die moeilijkheid hangt daarmede samen, dat men zich in die dagen van het wezen des geloof s en van de zekerheid des geloofs gansch andere voorstellingen heeft gemaakt dan de reformatoren daarvan hadden en in onze belijdenisschriften tot uitdrukking worden gebracht. In de eerste plaats maakte men geen onderscheid tusschen de zekerheid des geloofs als zoodanig, de zekerheid, die aan het geloof inhaerent is, en de zekerheid de heils, d.i. de zekerheid des geloofs ten opzichte van een bepaald stuk, n.l. onze eeuwige zaligheid. In de tweede plaats liet men meer en meer de zekerheid des heils rusten op de aanwezigheid van bepaalde kenmerken van genade in de ziel. Maar daarmede doemde men de zekerheid ten doode. Want als ik geen zekerheid kan hebben van een kind Gods te zijn en in te zullen gaan in de eeuwige vreugde, dan door te kunnen zeggen, dat ik vaste kenmerken van genade in mij bevind, hoe krijg ik dan van dat laatste weer zekerheid ? Want velen, die God vreezen, durven niet met zekerheid te zeggen dat zij de onwedersprekelijke kenmerken van genade in zich vinden. In het constateeren van dit feit zijn Appelius en de schrijver van het pleidooi het met elkander eens.
Indien het avondmaal alleen voor begenadigden is, zooals Appeliiis wenscht te verdedigen, en de meeste geloovigen zekerd zijn, dat zij begenadigden zijn. Op welke gronden kunnen dan deze zwakgeloovigen tot het avondmaal toetreden ter versterking van hun zwak geloof ? Appelius weet eigenlijk met deze vraag geen raad. Hij ziet de zwakgeloovigen als ware begenadigden en noodigt ze op dien grond ten avondmaal, maar zij zien zich zelf niet als hij erkent, niet als ware begenadigden, durven het althans niet van zich zelf te zeggen ; op welke gronden kunnen zij ook voor hun eigen consciëntie met vrijmoedigheid toegaan ? Om dit klaar te maken, zet Appelius een zeer ingewikkeld en spitsvondig betoog op, om te bewijzen, dat zwakgeloovigen, als de kenmerken van ware avondmaalsgangers volgen.
Wie zijn hoop wil bouwen op kennen van genade, is ten slotte genoodzaakt het een tot het andere kenmerk te verwerven zonder rust te vinden.
Op een andere zwakke plek in de catholieke theologie willen wij wijzen.
Al is echter ieder christen verplicht daaraan deel te nemen, en al moeten alle worden toegelaten, die onergerlijk van leven zijn, daaruit, zegt Appelius terecht, zich beroepend op Urzinus, volgt nog niet, dat zij allen ook voor God en hun geweten vrijheid hebben om te gaan. Uit het schatboek van Urzinus wordt dan deze tegenwerping aangehaald tegen de bewering, ook in die dagen reeds bekend, dat een ieder, die verplicht is om te gaan, ook vrijheid heeft om toe te gaan.
De tegenwerping luidt: God gebiedt alle menschen, dat zij de sacramenten gebruiken en Christus zegt: neemt en drinkt allen daaruit. Daarom misdoen de goddeloozen niet, als zij tot het avondmaal gaan.
Hierop antwoordt Urzinus : Hij gebiedt alle menschen, dat zij de sacramenten gebruiken, te weten wettelijk, hetwelk niet geschiedt zonder geloof en boetvaardigheid . Hij gebiedt het alleen, dat zij allen tesamen gedoopt worden en het avondmaal gebruiken, maar gebiedt ook, dat zij allen tesamen zulen gelooven en zich bekeeren.
Urzinus voorzag reeds, dat tal van hypothesen zich op grond van deze stelling de vrijheid en het recht zouden toekennen om van het avondmaal weg te blijven, gelijk ook in de dagen van Appelius en in die dagen algemeen het geval is. Men heeft geen vrijmoedigheid om aan het Avondmaal toe te gaan en kent zich ten onrechte op grond daarvan de vrijheid en het recht toe om van het avondmaal weg te blijven. Appelius ziet hiervan zeer goed in en haalt daarom ook het met instemming van Urzinus aan. Tegenwerping. Die de ontheiliging van het avondmaal vermijden, doen zeer goed. Maar de goddeloozen en huichelaars, soms ook de godzalige, eenigen haat op hun naaste hebbende, zich van het avondmaal onthoudende, vermijden de ontheiliging van het Avondmaal. Daarom doen zij goed, dat zij van het avondmaal wegblijven.
Antwoord. Die de ontheiliging van het avondmaal vermijden op zoodanige wijze, als zij behooren te doen, namelijk zich bekeerende, die doen zeer goed. Maar zeer kwalijk doen zij, die in de zonden, in huichelarij en haat volhardende, die ontheiliging mijden willen. Want deze hoopen de eene zonde op de andere en bij de ontheiliging voegen zij nog de verachting en men moet geen kwaad doen, opdat er goed uit kome.
Wanneer Appelius in zijn verdediging op deze lijn van Urzinius was blijven staan, had hij zeer sterk gestaan, maar als scholastiek theoloog kon hij dat niet.
De schrijver van het pleidooi erkent de stelling, dat een christen verplicht is het avondmaal te gebruiken, ook dat hij verplicht is het geloovig te gebruiken. Maar, zoo vraagt hij, als zulk een christen nu dat geloof, dat vereischt is voor de rechte avondmaalsviering, mist ? Hij kan zich zelf dat geloof en die bekeering toch niet geven ! De Geest des Heeren is toch vrij als de wind, die waait, waarheen hij wil! Wegblijven van het avondmaal is niet goed. Aangaan zonder het ware geloof is ook niet goed. Wat moet die mensch nu doen ? De oplossing ligt volgens hem hier, dat zulk een onergerlijk onbegenadigde, die den plicht niet in form kan betrachten, het in het stoffelijke kan, moet en mag doen, omdat hij beter doet door den plicht gebrekkig waar te nemen, dan door dien ten eenenmale te verzuimen. Zijn gebruik van het avondmaal is volgens het pleidooi goed, maar het gebrekkige in de betrachting is kwaad, en dat moet hij door Gods liefde trachten te verbeteren, opdat hij het ook geloovig doe. Daarbij beroept hij zeer gevat op de vermaning van Petrus aan Simon den toovenaar te bidden, dat hem de zonden mogen worden vergeven. Indien wij op dezelfde wijze, zoo is ongeveer zijn betoog, vermaand worden te doen om de vergeving onzer zonden, maar wij kunnen niet in geloof bidden, mogen wij dan op dien grond het bidden maar nalaten, totdat ons het geloof eens geschonken wordt? Of is het niet beter maar gebrekkig te bidden, dan heel niet te bidden?
Hier komt de fout van de scholastieke theologie tot openbaring, die zelfs doorgaat in onze dagen het godsdienstige en kerkelijke leven onder ons grondig te verwoesten. Zij maakt los de banden, waarin God in zijn heilige roeping ons bindt. Zij heeft — vrucht van de hulp, die zij van een heidensche wijsbegeerte verwacht heeft —den eigen aard van het godsdienstige leven verloochend en getracht dit gelijk te schakelen met het natuurlijke leven, dat wij in deze stoffelijke wereld leven, persende het godsdienstig leven in schema's en begrippen, die aan het natuurlijke leven ontleend waren. Laat ik thans alleen maar wijzen op het begrip onmacht. De onmacht, waarvan de Heid. Cat. belijdt, dat wij onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, is gansch iets anders dan de onmacht, die een plaats heeft in het natuurlijke leven. De eerste, omdat zij op godsdienstig terrein ligt, is een zedelijk-religieus kwaad, en moet daarmede dus onmiddellijk als zonde gezien worden ; versta wèl, niet alleen als vrucht der zonde, maar als zonde, wijl de onmacht des menschen hier niet anders beduidt dan de heerschende neiging tot zonde. De onmacht, die wij in het natuurlijke leven overal tegenkomen, is niet van zedelijkgodsdienstigen aard ; een zieke kan onbekwaam zijn om van het bed op te staan, maar niemand rekent hem dit tot schuld.
Tengevolge van deze fout van de scholastieke theologie begon men meer en meer de onmacht des menschen ten goede als een natuurlijk kwaad te beschouwen, dat hij niet verhelpen kan, terwijl tevens daardoor de roeping Gods tot bekeering en geloof haar klem op de consciëntie verloor en krachteloos werd gemaakt. Men erkende wel, dat God riep, maar men kon immers die roepstem niet opvolgen. Daarmede is feitelijk de roeping terzijde gelegd. En nu wacht men maar, of God het nog eens geven mag, waarbij men ook dit geven weer in natuurlijken zin opvat en voorbij ziet, dat God het geeft en gegeven heeft in de belofte des evangelies, die men verwerpt en blijft verwerpen door ongeloof. Men doet zonde tot zonde en meent nochtans hiertoe gerechtigd te zijn. Men verhardt zich en zegt, dat men op den Heere wacht; men wederstaat den Geest en zegt: als een mensch gedaan heeft, wat hij kon doen, moet hij het verder maar overgeven.
Zoo laat zich verklaren, dat Appelius en Verschuir en anderen den onbekeerden zondaar, die op de roeping tot bekeering en geloof zegt, dat hij zich niet bekeeren en niet gelooven kan, den raad geven, althans de houding en de gestalte daarvan aan te nemen en met den mond de zonden te belijden, in de eenzaamheid die te overdenken, met de lippen om vergeving te vragen, of de Geest nog over hem mocht komen en hem geestelijk in die zaken inleiden. Zonder het te bedoelen, hebben deze vrome menschen een huichelachtig christendom gekweekt. De scholastieke theologie heeft hen dezen valstrik gelegd. En door denzelfden valstrik zijn hun tegenstanders vervallen tot een rationalistisch moralisme.
Willen wij ons aan hun voorbeeld spiegelen, dan zullen we onder alle omstandigheden de roeping Gods moeten handhaven. In de behandelde kwestie van de avondmaalsviering, waarbij vastgesteld is, dat hij, die den christennaam wil dragen, verplicht is avondmaal te vieren en verplicht is het geloovig te doen, zullen we dus op de gemaakte opmerking : laten mag hij niet en geloovig doen kan hij niet; wat moet hij nu doen ? niet mogen ingaan om den zedemeester te spelen, maar we zullen ten volle de roeping Gods moeten handhaven en den mensch alle rust moeten benemen door te zeggen : God zegt: bekeert u en gelooft het evangelie ! en alle redeneering om de kracht van dezen eisch te niet te doen, is een duivelsvond.
In dit licht moet straks ook de kwestie van het doen van belijdenis worden bezien.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

BELIJDENIS DOEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 november 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's