Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS DOEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS DOEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Appelius is niet een enghartig man, die angstig Gods genade voor de groote menigte verborgen houdt, bang, dat iemand de handen daar naar zal uitsteken, die er geen recht op heeft. Hij is, zooals we hebben laten zien, een man van evangelischen geest, die het aanbod der genade zeer krachtig predikt en daarmede verbonden de verplichting om een geloovig en vrijmoedig gebruik van Christus te maken.
In den strijd met zijn tegenstanders is hij er echter toe gekomen om een onderscheid te maken tusschen de aanbieding des evangelies en de belofte des evangelies, deze laatste uitdrukking bepaald genomen in den zin, waarin de Heid. Catechismus dien gebruikt. Ten gevolge daarvan kan hij de doopsbeschouwing van den Catechismus en het formulier niet handhaven en komt met een nieuwe opvatting dienaangaande voor den dag, waardoor de doop voor den gedoopte als zoodanig alle beteekenis verliest.
Laten we met zijn eigen woorden het verschil, dat hij hier ziet, weergeven. Men kan deze uiteenzetting vinden in zijn Brief, behelzende de voornaamste gronden en de bizondere meening van de hedendaagsche nieuwe leer der sacramenten, geschreven aan N.N. Uitgave van 1838, pag. 98. „Tusschen aanbieden en 'beloven" — zoo schrijft hij — „is een wezenlijk onderscheid. De „aanbieding of uitwendige roeping is geen verklaring, wat God doen wil, maar een voorstelling van de noodzakelijkheid en gepastheid der genadegoederen voor ons, van onze vrijheid en plicht dezelve aan te nemen, van den samenhang tusschen het geloof en het dadelijk deelgenootschap, en van onze verplichtingen om te gelooven. Derhalve handelt God in die aanbieding naar waarheid en oprechtheid. Doch beloven is een onveranderlijke verklaring van hetgeen God doen wil. Hebr. 6 vers 17. Den onbegenadigden wordt wel deze aanbieding, maar geen belofte gedaan. Joh. 3 vers 36. Deze belofte raakt alleen den geloovigen. Hebr. 6 vers 17 en 18 ; Gal. 3 vers 22.
Deze onderscheiding tusschen belofte en aanbod trekt Appelius zoo sterk door, dat volgens hem zijn tegenstanders, die beide gelijk achten, het wezen uit de belofte wegnemen, wijl zij in de belofte niet meer zien een verklaring van Gods onveranderlijk voornemen, (a.w.p. 26). Volgens deze uiteenzetting is dus een belofte Gods een profetie van wat God zekerlijk doen zal.
Nu heeft de Catechismus van de sacramenten gezegd, dat zij teekenen en zegelen zijn, van God ingezet, opdat Hij ons de belofte des evangelies daardoor des te beter te verstaan geve en verzegele. Ook van deze belofte des evangelies wil Appelius volhouden, dat het een verklaring is van Gods onveranderlijk voornemen. En waar het hier een verklaring geldt met betrekking tot het schenken van genade, bedoelt de belofte des evangelies dus te spreken van die genade, die God zekerlijk krachtens zijn onveranderlijk voornemen wil schenken. Maar — en nu komen de moeilijkheden — als de kinderen gedoopt worden, verklaart God dan, dat Hij deze kinderen zijn genade schenkt en is deze veklaring dan een openbaring van zijn onveranderlijk voornemen ? Het is duidelijk, dat Appelius dat niet kan aannemen, want dan zou daarin besloten liggen, dat alle gedoopte kinderen zalig worden. Zoo blijft maar één uitweg voor hem over, n.l. te zeggen, dat die belofte des evangelies, die in het sacrament verzegeld wordt, door den doop niet aan die kinderen, die gedoopt worden, hoofd voor hoofd verzegeld wordt, maar dat de belofte, volgens welke God krachtens zijn onveranderlijk voornemen genade bewijst, aan de geloovige Gemeente verzegeld wordt.
Hier zou de opmerking op haar plaats zijn, dat dan die geloovige Gemeente het sacrament des doops moest ontvangen en niet die kinderen. Maar dan beroept hij zich op de belofte, aan Abraham gegeven, dat God ook belooft de God van zijn zaad te zijn. Daarom moeten nu volgens hem de kinderen gedoopt worden, omdat zoo aan de geloovige Gemeente op treffende wijze de belofte wordt voorgesteld en verzegeld, dat God ook de God van haar zaad zal zijn. Wijl we hier te doen hebben met een onveranderlijk voornemen, geldt deze belofte natuurlijk niet de kinderen als zoodanig, maar de uitverkorenen onder hen. Voor onze kinderen als zoodanig hebben wij volgens Appelius geen belofte Gods ; de beloften zijn alleen voor die kinderen, die eenmaal zullen wandelen in de voetstappen des geloofs van hun vader Abraham.
Het kost niet veel moeite om aan te toonen, hoe de Heid. Catechismus van een dergelijk gebruik van het woord belofte niet afweet. Men leze alleen maar het antwoord op de vraag, of men ook de jonge kinderen zal doopen. Daar wordt met nadruk gezegd, dat zij in het verbond Gods en zijn Gemeente begrepen zijn en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen wordt toegezegd. En het lijdt geen twijfel, of dit toezeggen is een omschrijving van beloven. Door den doop nu zegt Christus aan ieder gedoopte, dus ook aan ieder gedoopt kind, toe, dat Hij het zoo zeker met zijn bloed en Geest wasschen wil, als het met het doopwater gewasschen wordt. Zie Vraag 71 van den Catechismus. Zoo wordt aan ieder gedoopt kind de 'belofte des verbonds verzegeld.
Een ander bewijs voor de stelling, dat de Heid. Catechismus het woord belofte niet neemt in den zin van Gods onveranderlijk voornemen, vindt men in de omschrijving, die de Catechismus geeft van den inhoud der belofte, volgens welke de belofte niet spreekt van hetgeen God zeker doen zal, maar van wat God doet en van wat God plechtig verklaart. Men leze daartoe slechts de Zondagsafdeelingen van doop en avondmaal, en dan zal het een ieder duidelijk zijn, dat Appelius afwijkt van den Heid. Catechismus.
Maar niet alleen van den Catechismus wijkt Appelius af in zijn verklaring van het woord belofte, maar ook van de Schrift. Tot één voorbeeld wil ik mij beperken, het bekende woord van Petrus : want u komt de belofte toe en uw kinderen. Dit woord spreekt Petrus tot de joodsche gemeente, die nog niet gelooft, die hij opwekt tot bekeering en geloof en door dit woord verklaart hij hun, waarom hij met die prediking des evangelies eerst tot hen komt, n.l. omdat zij het volk des verbonds zijn, en de belofte des ver bonds hunner is en ook huns zaads. In zijn prediking
kan Petrus thans uiteenzetten, hoe de inhoud van die belofte veel heerlijker is dan zij ooit hebben kunnen denken, wijl God thans de genade, waarvan Hij in de belofte des verbonds spreekt, op zoo wondere wijze in de overgave Zijns Zoons heeft geopenbaard.
Natuurlijk kent ook Appelius dit woord van Petrus; hij geeft daarvan een verklaring, maar ziet voorbij, dat hij door die verklaring met zichzelf in tegenspraak komt. De woorden : u komt de belofte toe, kunnen volgens hem twee beteekenissen hebben. „Allereerst de belofte, die aan de „vaderen gedaan is, wordt aan u, hun kinderen, „voorgesteld en aangeboden met vrijheid en verplichting om dezelve door een waarachtig geloof aan te nemen. Ten andere kan de spreekwijs ook beteekenen, u komt de belofe toe als uw eigen goed, gij hebt de belofte in bezitting. We willen niet met hem twisten over die tweeerlei beteekenis, waarvan hij de eerste verkiest; het is voor ons doel voldoende eenvoudig op te merken, dat Appelius zijn eerste definitie van belofte, als sprekend van Gods onveranderlijk voornemen, hier plotseling loslaat. Want van een onveranderlijk voornemen kan men niet zeggen, dat het wordt voorgesteld en aangeboden. In het woord van Petrus neemt hij zelf de benaming belofte in den zin, waarin hij op andere plaatsen dien verwerpelijk acht.
Men gaat echter te ver, als men zegt, dat de uitdrukking, de belofte des evangelies, niet anders beteekent dan het aanbod der genade. Dat men later de eerste uitdrukking voor de laatste heeft ingewisseld, bewijst, dat men de verbondsgedachte kwijt was geraakt. De belofte des evangelies veronderstelt de verbondsbetrekking, waarin God zich in zijn genade tot ons geplaatst heeft en waarin hij met zijn beloften tot ons komt. Van een aanbod des evangelies kan men daarentegen spreken, zonder dat zulk een betrekking daaraan ten grondslag behoeft te liggen. Deze uitdrukking speelt dan ook veel meer in de kaart van de menschen van den vrijen wil. Zij stellen het maar al te vaak voor, alsof God door het aanbod des evangelies zijn wil tot onze verlossing openbaart, maar nu moet nog blijken, of de mensch wel wil. Op deze gedachte is ook voor een groot deel het baptisme gebouwd, dat van geen verbond wil weten en dus ook niet van een verzegeling van de belofte des verbonds, tenzij de mensch getoond heeft gewillig te zijn om dit verbond met God aan te gaan.
Al wil ik de uitdrukking, het aanbod des evangelies, niet afkeuren, alsof daaraan niet een juisten zin zou kunnen worden toegekend, niettemin mogen we de uitdrukking van onzen Catechismus daarvoor niet prijsgeven, wijl in den grond der zaak toch een andere gedachtengang daaraan ten grondslag ligt. Immers vanuit de verbondsbetrekking, zooals de Catechismus die ziet, kan men veel verder gaan, dan te zeggen, dat God ons in het evangelie zijn genade aanbiedt; de Catechismus zegt, dat God ons zijn genade geeft, ja, dat God ons zijn genade gegeven heeft. Hierdoor wordt ons Gods genade veel nader gebracht; hierdoor wordt tevens de schuld des menschen zooveel te zwaarder, als hij het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein heeft geacht.
De groote beteekenis van deze verbondsbeschouwing wordt het duidelijkst, als we in aanraking komen met menschen, die zich in hun zorgeloosheid verontschuldigen met de opmerking, dat God hun geen genade heeft bewezen en dat zoolang als zij geen genade hebben ontvangen, zij ook geen ander leven kunnen leiden. Immers dan is aan te toonen, dat het een leugen is, dat God hun geen genade heeft bewezen. Hij heeft zich van den beginne aan in een betrekking van genade tot hen gesteld ; Hij heeft hun daarvan getuigenis gedaan in de beloften des verbonds ; Hij heeft deze beloften, waarin Hij hun zijn genade heeft gegeven, door den doop aan hen verzegeld, zoodat zij als verachters van Gods genade zichzelf openbaren.
Eveneens is dat het geval, als wij in aanraking komen met den verslagene van geest, die vreest, dat God met hem niet meer te doen wil hebben. Die vrees is zeer goed te begrijpen. Zelfs gaat bij menigeen die vrees lang niet diep genoeg, anders zou men geen tien of twintig jaar door die vrees geschud worden, maar veel eerder daaruit worden verlost. Men misleidt echter zulk een mensch, als men zegt, dat het evangelie geen antwoord heeft op zijn angstig vragen. Te doen alsof er een bizondere openbaring van den hemel noodig is om te weten, of er genade bij God is voor zulk een zondaar, is een schrap halen door de openbaring, waarmede God zich geopenbaard heeft. En het evangelie spreekt niet alleen van rijke genade bij God, maar zoo iemand mag gewezen worden op het verbond, waarin God met zijn beloften tot hem gekomen is ; en in de verzegeling, waarmede Hij de belofte des evangelies in den doop heeft verzegeld, ligt de vaste aanduiding, dat die belofte ook voor hem persoonlijk is. Ik zeg niet, dat men met dat woord als in één oogenblik de vrees wegneemt en het geloof te voorschijn roept; het is niet in onze maoht om een menschenziel uit de duisternis te brengen tot het licht; dat is het werk des Heiligen Geestes, maar wijl Hij het geloof verwekt door de prediking des evangelies, hebben wij dat evangelie te prediken en op te wekken tot een geloovig omhelzen van de belofte des evangelies.
Ten slotte komen wij met deze kwestie altijd weer terecht bij de vraag, of er onvoorwaardelijke beloften Gods voor ons zijn.
Dat tal van beloften Gods voorwaardelijk zijn, wordt door een ieder erkend. Ik behoef maar te wijzen op al die beloften, die met het geloof verbonden worden. Die in Mij gelooft, zegt Jezus, heeft het eeuwige leven. Zij zijn in de Schrift in grooten getale voor een ieder te vinden.
De vraag is echter nu, of er ook onvoorwaardelijke beloften Gods zijn, die ons gedaan worden zonder dat eenige eigenschap, eenige deugd, eenig kenmerk van genade, of wat men hier zou willen noemen, in ons wordt gevonden. Alleen zulke beloften Gods kunnen door een zondaar, die zich van God geoordeeld weet, vrijmoedig worden omhelsd. Van al de andere beloften, die aan de voorwaarde van geloof of eenige andere gestalte verbonden zijn, moet hij zeggen : zij zijn niet voor mij.
Zulk een onvoorwaardelijke belofte is nu de belofte des verbonds. Juist daarom is het mogelijk, dat de kinderen gedoopt worden en dat hen in den doop die belofte wordt verzegeld. Deze belofte gaat aan het geloof vooraf en wordt ons van God gedaan, opdat wij die in een waar geloof zouden omhelzen. Deze belofte is voor ons, ook als wij beseffen, dat wij door onze zonden nergens aanspraak op kunnen maken. Deze belofte moet den zondaren worden voorgesteld, of zij nog berouw mochten hebben van hun zonden en boetvaardig wederkeeren tot Hem, die in deze belofte iets openbaart van zijn opzoekende liefde en daardoor laat zien, dat Hij niet wacht, totdat wij tot Hem wederkeeren, maar dat Hij midden in onze zonden ons tegenkomt met zijn genade en ons als het ware bidt, dat wij ons met Hem laten verzoenen.
Wanneer men deze onvoorwaardelijke belofte laat vallen, houdt men den ontdekten zondaar van Christus terug.. Want deze belofte des verbonds is niet karig van inhoud, maar in deze belofte wordt ons Christus gegeven met al het heil, dat in Hem gevonden wordt. Wie deze belofte niet meer kent en niet meer predikt, snijdt den weg om tot Christus te komen af. Dan kan er geen vrijmoedigheid zijn om Christus te omhelzen, dan alleen op grond van de een of andere voorwaarde, die men in zichzelf vervuld vindt. In plaats van te erkennen, dat boetvaardigheid, berouw, enz., plaats voor Christus in de ziel bereidt, gaat men daarvan de voorwaarden maken op grond, waarvan een zondaar vrijmoedigheid heeft om Christus te omhelzen. En dan moet het niet verbazen, als we zien, dat zulke menschen heel hun leven tusschen hoop en vrees geslingerd worden, want op dezen eigengerechtigen grond kan men zich aan Christus nooit kwijt.
Geen oogenblik wil ik hier uit het oog verliezen, dat de Heilige Geest alleen een zondaar vrijmoedigheid geeft om zich in Christus' armen te werpen, maar men dwaalt opnieuw, als men meent, dat deze arbeid des Geestes de grond is, waarop een zondaar Christus aanneemt. Die grond ligt alleen in de waarheid, dat Christus ons van God uit vrije genade geschonken wordt, zooals dat in de belofte des verbonds tot uiting wordt gebracht, en de Heilige Geest, een zondaar verlossende van zijn vrees en hem brengende tot vrijmoedig geloof, doet niet anders dan dit den zondaar duidelijk maken. Want als die zondaar gelooven mag, dat God ook hem persoonlijk in Christus alle zonden uit vrije gunst vergeeft, dan kan hij die vergeving aannemen. M.a.w. de Heilige Geest doet niet anders dan dien zondaar duidelijk maken, dat die belofte des evangelies, die hem reeds zoolang gepredikt is, maar die hij tot nu toe niet heeft verstaan en niet heeft durven gelooven, waarlijk van God is en dat God hem vrijmoedigheid geeft om die belofte te omhelzen.
Zoo blijkt het werk des Geestes niet te bestaan in het openbaren van een nieuwe waarheid, maar in de toepassing van de geopenbaarde waarheid. Zij, die het verbond met zijn onvoorwaardelijke belofte laten vallen, moeten noodzakelijk in deze waarheid dwalen. In hun gedachtengang kan niemand ten slotte weten, of er nog genade voor hem is, tenzij het hem van den hemel geopenbaard wordt met een openbaring, die niet in het geopenbaarde Woord besloten ligt. Dit is in den regel het begin van een reeks onschriftuurlijke openbaringen, die tot allerlei excessen leidt.
Het moet ook duidelijk zijn, dat, als Christus ons in de belofte des verbonds uit vrije genade geschonken wordt, niemand Hem stelen kan. De uitdrukking „een gestolen Christus" berust op de onschriftuurlijke gedachten, waarop wij wezen. Men kan zichzelf en anderen misleiden door zich voor een christen uit te geven, zonder het te zijn, door zich het eigendom van Christus te noemen, zonder ooit door een levend geloof Hem ingelijfd te zijn, maar men kan Hem niet stelen. Deze uitdrukking wijst op de gedachte, dat Gods heil niet op een markt van vrije genade om niet verkrijgbaar wordt gesteld, maar dat deze genade alleen mag worden aangenomen door hen, die daartoe een bizondere openbaring van den hemel ontvingen of de onbetwistbare kenmerken, die op zulk een heil recht geven, in zich bevinden.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

BELIJDENIS DOEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's