Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BELIJDENIS DOEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BELIJDENIS DOEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.
Er is een groote overeenkomst tusschen den H. Doop en het H. Avondmaal, maar er is eveneens verschil.
Indien er geen overeenkomst tusschen beide was, zou de Heid. Catechismus niet hebben kunnen vragen, wat onder de sacramenten moet worden verstaan. In het feit echter, dat beide een sacrament zijn en dus, wat van het sacrament in het algemeen gezegd wordt, op beide toepasselijk is, ligt de grond der overeenkomst. Zoowel van den Doop als van het Avondmaal mag gezegd, dat het een heilig zichtbaar teeken en zegel is, waardoor God ons de belofte des evangelies des te beter te verstaan geeft en verzegelt.
Er is echter ook verschil, want anders ware het overbodig geweest, dat de Heere twee sacramenten instelde; dan hadden we met het eene sacrament kunnen volstaan.
Dat verschil ligt niet alleen daarin, dat in beide sacramenten verschillende teekenen worden gebruikt, in het sacrament des Doops het teeken van de besprenging met water, in het sacrament des Avondmaals het teeken van het gebroken brood en den vergoten wijn. Immers deze verschillende teekenen verwijzen ons beide naar het eenig slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, zoodat niettegenstaande dit verschil de beteekenis volkomen dezelfde zou kunnen zijn.
Het verschil is ook niet alleen daarin gelegen, dat de H. Doop slechts éénmaal toegediend wordt, terwijl het H. Avondmaal telkens wil genuttigd zijn. Ongetwijfeld is dit een verschil van beteekenis, wijl de H. Doop daardoor spreekt van de opname in Gods huis, van de aanneming tot kinderen, terwijl het Avondmaal ons de gedurige spijziging der kinderen van de tafel des Heeren laat zien.
Daarnaast is er echter voor hen, die vasthouden aan het verbond der genade en op grond daarvan den kinderdoop wenschen te handhaven, nog een beteekenisvol verschil, dat niet over het hoofd mag worden gezien. Wijl zij dit verschil niet hebben opgemerkt, althans niet tot hun recht hebben laten komen, zijn zoowel Appelius als zijn tegenstanders op verkeerde wegen terecht gekomen.
De ongenoemde schrijver van het pleidooi legt enkel nadruk op de overeenkomst tusschen Doop en Avondmaal. Beide ziet hij als sacramenten volgens de beschrijving, die de H. Catechismus daarvan geeft. Nu is het voor hem een uitgemaakte zaak, dat het sacrament des Doops door tal van onbegenadigden is ontvangen. Immers het groote deel van de gedoopte kinderen geeft later geen openbare blijken van geloof en bekeering. Ofschoon men dat vooruit weet, heeft toch niemand bezwaar de kinderen te doopen. Immers — en daarop beroept hij zich terecht — ook den kinderen komt de belofte des verbonds toe ; daarom mag en moet hun het zegel des verbonds gegeven worden. "Welnu, zoo is zijn conclusie, als het sacrament des Doops wel aan onbegenadigden mag gegeven worden, zonder dat het daardoor ontheiligd wordt, waarom zou een onbegenadigde dan niet van het sacrament des Avondmaals gebruik mogen maken, vooral als hij onergerlijk in leven is ? Door den Doop zijn hem de beloften des verbonds verzegeld geworden, waarom zou hem dezelfde belofte des evangelies niet door het Avondmaal mogen worden verzegeld ?
Indien Appelius een open oog had gehad voor het groote verschil tusschen Doop en Avondmaal, zou het hem niet moeilijk zijn gevallen deze vragen te beantwoorden en de conclusie af te wijzen. Appelius mist echter dit gezicht en om nu de conclusie van het pleidooi te kunnen afwijzen, verwerpt hij de eerste stelling, dat een onbegenadigde, d.i. voor hem een onbekeerde, recht zou hebben op den Doop. Bij zijn beschouwing van het verbond gaat hij niet uit van het verbond eens met Abraham en zijn zaad opgericht, maar van het verbond zooals het een plaats heeft in Gods eeuwig raadsbesluit. Dit verbond is opgericht met de uitverkorenen. In den tijd zijn dat de ware geloovigen. Deze alleen zijn bondelingen. Wij doopen wel de kinderen zonder te weten, wie van hen tot het uitverkoren volk behooren, wie van hen later in waarheid zullen gelooven, maar alleen voor hen is het sacrament en alleen hun wordt in het sacrament Gods genade verzegeld. De onboetvaardigen en ongeloovigen kunnen dan niet als verbondsbrekers worden aangemerkt, want zij hebben nooit deel aan het verbond gehad.
Onder een bondgenoot verstaat Appelius iemand, die het verbond der genade door een waar geloof heeft ingewilligd. Maar hoe dan, waar de Schrift het zaad Abrahams toch kinderen des verbonds noemt of als de Catechismus zegt van de kinderen, dat zij mede in Gods verbond begrepen zijn. Hierop maakt Appelius het dwaze onderscheid, dat een kind des verbonds iets gansch anders is dan een bondgenoot.
Het lust mij niet om Appelius verder op dezen weg van subtiele onderscheidingen te volgen. Het heeft ook geen nut voor het doel, dat we met deze artikelen beoogen. Een ieder gevoelt nu wel, dat Appelius zich in allerlei bochten wringt en al deze onderscheidingen noodig heeft om de conclusie van het pleidooi te kunnen afwijzen, dat de sacramenten voor de bondgenooten zijn en dat, als het sacrament des Doops mag worden toegediend aan al de kinderen des verbonds, al weten wij niet, of zij verkorenen zijn of niet, dan ook het sacrament des Avondmaals van allen, die tot het verbond behooren, dus alle gedoopten, mag worden gebruikt, afgezien van de vraag, of zij begenadigden zijn of niet.
Deze conclusie van het pleidooi verliest onmiddellijk haar waarde, als men zich het verschil tusschen den Doop en het Avondmaal realiseert.
Het eigenaardige van den kinderdoop toch is, dat daar het verbond der genade tot openbaring komt in zijn eenzijdig karakter als een testament, dat is als een beschikking Gods. Zeker een genadige beschikking, maar toch een beschikking door God in Zijn vrijmacht genomen. Wie hier een testament maakt, vraagt niet eerst aan zijn erfgenamen, of zij instemmen met de laatste wilsbeschikking, zooals hij die zich gedacht heeft en door den notaris heeft laten beschrijven. Als iemand, die de vrije beschikking over zijn eigen goed heeft, wenscht hij naar eigen wensch in deze zaken te handelen. Op dezelfde wijs moet ook het verbond der genade gezien worden als een vrije beschikking Gods, waarin God Zijn genade toedeelt aan die Hij wil, zonder vooraf te vragen, of zij daarmede instemmen. In dit licht bezien kon God niet alleen tot Abraham zeggen: Ik richt Mijn verbond op tusschen Mij en u, maar kon Hij daar tevens op laten volgen : en uw zaad na u. Was het voor de oprichting van het verbond der genade noodig, dat de andere partij in die oprichting toestemde, zoo had God nooit met Abrahams zaad dat verbond kunnen oprichten, want dit zaad moest, toen God het verbond met hen oprichtte, nog geboren worden en van een geven van hun toestemming kan dus geen sprake zijn.
Hier ligt nu juist de schoonheid van den kinderdoop, dat God onafhankelijk van den mensch en onafhankelijk van iets, dat in den mensch gevonden wordt — want zulk een kind kan nog niet bidden of smeeken, heeft zelfs nog geen bewustzijn van zijn eigen bestaan en dus nog minder van zijn zondig bestaan — in Zijn wondere vrijmacht tot dat kind wil zeggen : gij zijt Mijne. Zij, die hier aanstoot aan nemen, verschuilen zich vaak achter een mom van ernst; zij willen gewezen zien op de noodzaak van bekeering en wedergeboorte, maar wijl deze beide waarheden volstrekt niet met elkander strijden, toonen zij duidelijk, dat zij zich stooten aan de vrijmacht van Gods genade en dat zij bekeering en wedergeboorte tot voorwaarden maken van de betooning van Gods genade.
Het onderscheid tusschen Doop en Avondmaal en in het bizonder tusschen den kinderdoop en het Avondmaal ligt voor het grootste deel in die eenzijdigheid van het verbond, waarvan ons de Doop spreekt als van een vrij machtige beschikking Gods. De doopeling verhoudt zich tegenover den Doop passief. Hij wordt gedoopt. Voor dit worden is bij de avondmaalsviering geen plaats.
Het avondmaal onderscheidt zich van den doop daarin, dat de avondmaalsganger actief aan dit sacrament deelneemt. Hij wordt genoodigd, maar op die noodiging komt hij. Hem wordt het brood en de wijn gegeven, maar deze gave neemt hij daarna aan. Hij eet en drinkt.
Dit actieve deelnemen aan het sacrament heeft evenzeer zijn beteekenis als de noodiging tot het sacrament en de uitdeeling daarvan.
De uitdeeling van het brood en den wijn spreekt ons van de wondere genade, waarin God ons Zijn Zoon geeft. Zoo zeker als ons dat gebroken brood en die vergoten wijn wordt toegereikt, zoo zeker geeft God ons in Zijn wondere genade het gebroken lichaam Zijns Zoons en Zijn vergoten bloed tot een spijze en drank des eeuwigen levens. Maar op dezelfde wijze mag gezegd, dat, zoo zeker als wij dat brood en dien wijn in het geloof omhelzen, zoo zeker ontvangen wij daar­ mede Hem, die in Zijn wonden en dood ons ten leven werd.
Avondmaal vieren is dus een verantwoordelijke daad. Voor ons gedoopt zijn zijn wij niet verantwoordelijk. Dat is iets, dat geschied is onafhankelijk van onzen wil of begeerte. Wie echter ten avondmaal gaat, gaat krachtens vrije keuze. Hij behoort dus te weten, wat hij doet. Zijn handen uitstrekkende naar het brood en den wijn, strekt hij ze uit naar het lichaam en bloed van Christus. Daarom vermaant de apostel, dat men zich zelf beproeve. Onbedachtzaam eten van dit brood en drinken van dezen wijn, alsof het een gewone maaltijd ware, beteekent op onwaardige wijze met dit heilig sacrament omspringen. Zulk een maakt zich schuldig aan het lichaam en het bloed des Heeren, wijl hij niet onderscheidt, d.w.z. geen onderscheid maakt tusschen een gewonen maaltijd en deze en daarom in het brood en den wijn niet aanmerkt het lichaam en het bloed des Heeren.
Het behoeft niet nader aangetoond, dat om deze reden onze vaderen geen kinderen ten avondmaal lieten gaan, wijl zij zich niet volkomen rekenschap kunnen geven van wat zij doen.
Indien Appelius hierop den nadruk had gelegd, had hij de conclusie van het pleidooi op genoegzame gronden kunnen afwijzen.
De kinderdoop vordert wel de inwilliging van het verbond der genade, maar veronderstelt die niet. In de toediening van den doop is die inwilliging ook niet gesymboliseerd.
Het avondmaal veronderstelt echter die inwilliging wel. De avondmaalsganger doet zelfs van die inwilliging door zijn daad belijdenis. Zijn aannemen van het brood en den wijn beteekent het geloovig omhelzen van Christus in Zijn lijden en sterven. Wie dus zonder geloof avondmaal viert, volbrengt een daad, die geen zin heeft. Hij verschijnt in de gestalte van een discipel, terwijl hij in de werkelijkheid vreemd is aan den Heere. Hij zoekt in het brood, wat alleen in den Heere te vinden is; hij zoekt in zijn eigen daad en werk, wat alleen Gods genade ons geven kan.
Om deze reden moet dus de stelling, dat het avondmaal ook voor de onergerlijk onbegenadigden is, met beslistheid worden afgewezen. Ofschoon aan de andere zijde de stelling, dat het avondmaal alleen voor begenadigden is, voor verkeerde uitlegging vatbaar is. Daarom zeggen wij liever, dat zonder geloof geen avondmaal kan of mag worden gevierd.
In verband met die mogelijk verkeerde uitlegging willen wij er allen nadruk op leggen, dat de belofte des evangelies, die ons in het avondmaal verzegeld wordt, dezelfde onvoorwaardelijke belofte is als ons in den doop wordt verzegeld. Deze belofte kan alleen door het geloof worden aangenomen, maar zij wordt ons niet gegeven, omdat wij gelooven. In andere woorden uitgedrukt wil dat zeggen, dat een gekruisigde Christus, zooals Hij ons in het avondmaal verschijnt, alleen door het geloof kan worden omhelsd, maar Hij wordt ons niet gegeven, omdat wij gelooven; neen. Hij wordt ons enkel uit vrije genade geschonken.
Dat zoo weinigen onder ons avondmaal vieren, dat zelfs godvruchtigen bijwijlen hun heele leven verre van het avondmaal blijven, vindt voor een groot deel daarin zijn verklaring, dat men deze waarheid niet meer verstaat. Men ziet in het brood en den wijn, in de zoenofferande van Christus niet meer een gave van Gods vrij© genade ; men ziet hier niet meer de verzegeling van de onvoorwaardelijke belofte des verbonds, d.i. dus die belofte, die ons als zondaren zonder eenige voorwaarde is geschonken. Van het geloof, de bekeering maakt men de voorwaarde, op grond waarvan men het lichaam en bloed des Heeren meent alleen te mogen aannemen. Ja soms gaat men nog verder. Dan erkent men niet eens meer, dat God ons in het avondmaal Zijn genade in Christus geeft. God bewijst genade op verborgene wijze en het avondmaal dient ten slotte alleen maar om voor de menschen te belijden, dat men een begenadigde is. Is het wonder, dat tal van vromen, die in zulk een gedachtengang zijn opgevoed, vaak niet eens ds behoefte meer kennen om aan het avondmaal te gaan ? Want dat men een begenadigde is, kan men ook op andere wijze wel voor de menschen belijden.
De strak onderwerpelijke richting snijdt de toegang tot Christus en dus ook tot het avondmaal af voor zondaren. Men moet eerst een christen zijn om toegang tot Christus en het avondmaal te hebben. Daardoor kweekt zij aan de eene zijde een wettisch christendom, dat zich langs een lange weg van verootmoedigingen, vernederingen, angsten en smarten een toegang tot Christus zoekt te banen. Terwijl zij aan de andere zijde — het hangt met het wettisch karakter samen — een hoogmoedig christendom heeft voortgebracht, dat aan ware verbreking en vernedering gansch vreemd is en roemt in zich zelf met zulk een blindheid, dat menigeen in zijn belijdenis aangaande zijn gerechtigheid zijn eenigste gemis vindt.
Men kan onmogelijk het avondmaal des Heeren recht waardeeren, als men niet verstaat, wat het zeggen wil door het geloof te leven uit het Woord des Heeren. Want het avondmaal doet niet anders dan dat Woord van genade nader bevestigen.
En nooit zal men leeren met vrijmoedigheid het avondmaal te vieren, als men niet verstaat, dat Christus ons zondaren als een gave van Gods vrije genade in het evangelie en in het avondmaal geschonken wordt. Want wij komen niet tot dit avondmaal om daarmede te getuigen, dat wij in ons zelf volkomen en rechtvaardig zijn ; maar in tegendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zelf in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen.
Het is noodig deze dingen goed onder de oogen te zien, omdat belijdenis doen als kerkelijke acte de toegang tot het avondmaal ontsluit. Beide hangen zeer nauw samen, zoodat menigeen voor het doen van belijdenis terugdeinst, wijl men terugdeinst voor het avondmaal. En als zoodanig is dit terugwijken voor het doen van belijdenis meer verklaarbaar en aannemelijk dan dat belijdenis doen, dat met vrijmoedigheid geschiedt, wijl men zich voornam nooit aan het avondmaal te gaan. Want in dit laatste geval worden twee dingen van elkander gescheiden, die toch waarlijk samen behooren.
In het eerste geval maakt men zich echter heel dikwijls een verkeerde voorstelling van het avondmaal en schrikt daarom voor het doen van belijdenis terug. Men wil, dat het eerst met den mensch in orde is en dat hij daarna belijdenis kan doen en aan het avondmaal komen en het blijkt, dat het met dien mensch nooit in orde komt, zoodat men dan maar nooit belijdenis doet en nooit ten avondmaal komt. Daarom is het noodig in te zien, dat het niet eerst aan onze zijde in orde moet zijn, voordat wij tot Christus mogen vlieden, maar dat wij juist tot Christus hebben te gaan, wijl het aan onze zijde niet in orde is. En dat wij ook ten avondmaal gaan, omdat wij ons bewust zijn zondaren te zijn, die onder een rechtvaardig oordeel Gods liggen en die thans geen andere grond van vertrouwen is overgebleven dan de eenige zoenofferande van Christus aan het kruis geschied.
Ook in het avondmaal worden wij geroepen tot een markt van vrije genade. Die dorst heeft kome en die wil, neme van het water des levens om niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

BELIJDENIS DOEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's