Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 5 : 25—28. En Methusalach leefde honderd zeven en tachtig jaren en hij gewon Lamech. En Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zeven honderd tweei jen tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Zoo waren al de dagen van Methusalach negen honderd negen en zestig jaren ; en hij stierf. En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren en hij gewon eenen zoon.

2e Serie.
LXIV.
Er is niet slechts in het leven van den enkeling, maar ook in dat der volken en der menschheid in haar geheel eene dikwijls diepgaande deining op te merken. Er zijn in ons leven tijden van druk niet slechts op het gebied van ons natuurlijk leven, maar ook geestelijk. Er zijn perioden van opgang en van ondergang. Gods kinderen kennen deze tegenstellingen in eigen geschiedenis. Als zij tot het licht gekomen waren, scheen hun weg te leiden van hoogtepunt tot hoogtepunt, zoodat de blijdschap gezaaid scheen voor hun voet. Doch daarna traden andere dagen in, waarin verkoeling daalde over hunne liefde tot Hem, dien zij voorheen hadden ontmoet in de wonderbare heerlijkheid van Zijn teeder ontfermen. Het scheen, alsof het al verdord was, dat in schoonheid bloeide op den akker hunner ziel. Zij leefden bij de herinnering, die nog wel kostelijk was, die hen zeggen deed, dat het hun voorheen beter was dan in dit heden. En dan verloor ook zelfs de herinnering aan het vroeger doorleefde hare kracht, zoadat hun hooge, heerlijke, kostelijke genietingen, in het verre verleden gesmaakt, nauwelijks, meer spreken, nauwelijks meer worden gedacht. Gods kinderen kunnen zichzelven kennen als de verloren zoon in het vreemde land. Jaren kunnen zoo voorbijgaan in eene verstarring des levens, totdat er een oogenblik komt, waarop zij ontwaken en een nieuwe levenslente de winterboeien van hunne ziel komt slaken. Dan is er eene wondere herleving en al het oude, voorheen genotene, staat voor hun bewustzijn in verjongde heerlijkheid en kracht. Zoo is ook de weg van Gods kinderen maar al te dikwijls als de golfslag van de zee, een opgaan en een nedergaan, een rusteloos deinen op de wateren des levens.
En wat nu geldt voor het kind Gods, geldt ook voor de gansche Kerk des Heeren. Ja, zij is wel onsterflijk in deze wereld. De Heere heeft steeds de zevenduizend, die de knieën voor Baal niet buigen, en Hij doet altijd overblijven een arm en ellendig volk, dat op Zijn Naam vertrouwt. Doch dit beteekent niet, dat Zijne Kerk steeds op dezelfde wijze en op dezelfde plaats hare kracht openbaren zal. Er zijn in de geschiedenis perioden, waarin zij als een stralend licht schijnt voor de oogen der volkeren, waarin zij als de stad boven op den berg de richting aangeeft, waarin op haar het woord van den dichter van toepassing is : „Gij hebt dengenen, die U vreezen, eene banier gegeven om die op te werpen vanwege de waarheid". Er zijn tijden in de geschiedenis, waarin Gods Kerk de leidende kracht is in het leven der volkeren, waarin zij als eene sociale kracht den volksgeest draagt. Zoo was het b.v. in de dagen tusschen 1572 en 1650 in onze republiek. Doch er zijn ook andere eeuwen, waarin de waarheid Gods schijnt te verdwijnen uit het volksleven, waarin zij niet meer de toon aangevende macht vormt, omdat andere geesten haar verdrongen hebben, waarin zij nauwelijks meer meetelt, waarin het schijnt, als vraagt niemand meer naar haar. Dan is Gods Kerk ook nauwelijks meer te ontdekken, dan schuilt zij weg in heggen en stegen, is zij als „de nachthut in den komkommerhof". Zij is er dan nog wel, maar zij is moeilijk meer aan te wijzen. Zij is dan eene onbeduidende grootheid geworden, waarnaar nauwelijks meer wordt gevraagd. Voor zoover er nog een kerkelijk instituut is, heeft zij een schijn van bestaan, al is het duidelijk, dat de Geest uit deze instituten is geweken. Haar wezen, Gods Kerk in deze vormen, geeft niet meer den toon aan. Zoo is het in onze dagen, nu voor onze oogen het zich afspeelt, dat onder groote volken de kerken gebezigd worden als politieke instrumenten. Van Gods volk, het wezen der kerken, is dan nauwelijks meer te speuren. Het leven der volken gaat geheel buiten haar om en de normen van Gods waarheid worden, niet meer geacht. Zoo is het in onzen tijd geworden. Eene geestelijke inzinking doet zich gelden op schier elk gebied. De geschiedenis der Klein-Aziatische gemeenten leert ons, wat het lot aal wezen, als de Heere weet, dat de werken Zijner gemeente bewijzen, dat zij noch koud-zijn, noch heet. Voegt Hij er niet aan toe : „Zoo dan, omdat gij lauw zijt en noch koud, noch heet. Ik zal u uit mijnen mond spuwen". Langzaam maar zeker schrijden zij naar den ondergang, totdat de val komt. Zoo zijn ten slotte deze bloeiende gemeenten allen ondergegaan, nam de Heere het licht van den kandelaar weg. En er is geen enkele grond om te meenen, dat het met de Westersche wereld van heden, die zoo zeer is afgeweken, anders zal gaan. Indien er geene bekeering tot God komt onder de volken, die hunne heerlijkheid en eere Hem danken, wie kan dan meenen, dat Gods oordeelen ons zullen voorbijgaan.
En nu is dit merkwaardig, dat ook de geschiedenis der oude wereld datzelfde beeld vertoont. Ook zij is langzaam maar zeker voortgeschreden naar den ondergang, waaruit zij niet meer is opgekomen, al is ten slotte ook van haar een rijsje opgegaan als uit een afgehouwen tronk, dat eene andere menschheid deed geboren worden. Henoch was een groote geloofsheld, een profetische figuur, die een diepen indruk heeft gemaakt op zijne tijdgenooten, een indruk, dien de eeuwen na hem niet hebben kunnen uitwisschen. Hij was een groot Godsman, die met den geest zijns tijds heeft geworsteld. Eene machtige prediking bracht hij, opdat zijn tijdgenooten zich zouden bekeeren. Maar de ervaring heeft geleerd, dat ondanks deze bemoeienis des Heeren met deze eerste wereld, zij toch is voortgegaan op den weg des verderfs. Hoe diep zij ook onder den indruk was gekomen van Henoch's woorden en levensdaden, geloof geschonken heeft zij hem niet. Misschien een oogenblik was zij ontroerd door zijne verschijning, misschien erkende zij zijne ware grootheid, doch tot Henoch's geloof kwam zij niet. Hij ging aan haar voorbij, werd bewonderd, werd geëerd en misschien zelfs geprezen om zijne godsvrucht, maar tot den Heere, dien hij haar gepredikt had, keerde zij zich niet. En zoo werd langzaam, de indruk vervaagd, ten slotte uitgewischt. De traditie bewaarde op sobere wijze de beeltenis van den Henoch, die wandelde met God en wiens aardsch bestaan eindigde met eene bijzondere wegneming, zoodat hij plotseling verdween en te vergeefs werd gezocht door de zijnen.
Doch daarmede was nu nog Gods arbeid aan de oude wereld niet voleindigd. Ook terwijl zij verder en verder voortgleed naar haar verderf, bleef de Heere nog tot haar spreken, al was het dan dat ook Zijne stemme minder luide heeft weerklonken. Ook in Henoch's geslacht werd de gouden draad der verkiezing doorgetrokken, ook hij had een zoon, die de drager van het genadeverbond was. En ook deze zoon gewon nog weder een zoon, die het licht zou dragen, maar dan was ook met Noach een laatste, nogmaals groote profetische persoonlijkheid, het einde ingeluid van deze oude wereld, die alzoo reeds eeuwen voordat er van een Schrift kon worden gesproken, eene gemeente in zich droeg, voorwerp van de verkiezende genade Gods, schijnende als een licht in eene duistere plaats. Maar dat licht was ook niet altijd even helder. Want Henoch, de groote geloofsheld, had slechts drie honderd vijf en zestig jaren, doch hij heeft veel klaarder inzicht bereid, veel sprekender prediking gegeven dan zijn zoon Methusalach, of ooli dan diens zoon Lamech, hoewel zij veel langer levenstijd hebben genoten. Henoch gewon Methusalach op vijf en zestig jarigen leeftijd en leefde na diens geboorte nog drie honderd jaren. Doch Methusalach overtrof zijn vader verre, want hij bereikte negen honderd negen en zestig jaren. Doch hoewel hij een man Gods was en zoovele jaren lang een getuigenis was voor zijne tijdgenooten, staat er toch van hem ons niets anders meegedeeld, dan dat hij als de overigen van Adams geslacht stierf.
Het blijkt reeds uit deze soberheid aangaande zijne geschiedenis, dat hij, hoewel drager van de genade, toch veel minder rijk begiftigd was dan Henoch. Ook Methusalach heeft Henoch's werk voortgezet, heeft de voetstappen zijns vaders gedrukt, heeft hem gevolgd, in de gemeente, die des Heeren Naam aanriep en haar het Woord des Heeren verkondigd, haar geleid en medegewerkt aan de verspreiding van haar licht, mede getuigenis gegeven van Gods heilig, heerlijk liefde-Wezen, maar hij was desondanks toch de mindere van Henoch. En het blijkt, dat in zijne dagen ook de stand van het geestelijk leven niet meer de hoogte had van voorheen in de dagen van Henoch. Immers, Henoch had op vijf en zestig jarigen leeftijd reeds in Methusalach een zoon, die als bondshoofd na hem zou optreden, terwijl Methusalach honderd zeven en tachtig jaren was geworden, voordat hij een Lamech had gewonnen, die de linie der genade zou voortzetten. Daaruit wordt het duidelijk, dat in Henoch's dagen het geestelijk levenspeil hooger stond. Want het is een begeleidend verschijnsel van den geestelijken bloei zoowel als van de verdorring, dat in bloeitijd er eene rijkere toebrenging is tot de gemeente, die zalig wordt. Naarmate het geestelijk levenspeil hooger staat, naar die mate wordt er ook meer gezien van Gods genadewerk, wordt het meer gehoord : deze en die is in Zion geboren. En als het leven verschrompelt, de oppervlakkigheid toeneemt, het menschdom minder diep geestelijk leeft, naar diezelfde mate vermindert niet alleen de belangstelling, maar ook het getal dergenen, die van hunne wedergeboorte en bekeering kunnen spreken. Slechts sporadisch wordt er dan gemerkt, dat de Heere er nog is en nog werkt. Naarmate de tijden donkerder worden, het geestelijk leven inzinkt, wordt de gemeente meer een vormelijke, doch zwakker bezielde geestelijke grootheid.
En zoo was het nu ook in de eerste wereld. Na Henoch's wegneming werd Methusalach de drager van zijns vaders taak. Doch hij was reeds honderd zeven en tachtig jaren, voordat hem in Lamech een zoon werd geboren, die de toorts zou overnemen uit zijne hand. En Lamech had wederom honderd twee en tachtig levensjaren, voordat hem een zoon geboren werd, die een krachtig Godsgetuige wezen zou. Zoo wordt het reeds daaruit duidelijk, dat er eene verachtering was in het leven der oude wereld, dat de gemeente des Heeren na Henoch niet meer was, zooals zij onder Henoch's prediking was geweest. De oude wereld zonk langzaam maar zeker weg in den afgrond harer verlorenheid. Gods getuigenis ging nog wel tot haar uit. Zij hoorde nog wel Gods manend, waarschuwend woord, maar zij nam het niet meer ter harte. De geestelijke bloeitijd van Henoch's dagen was voorbij en het werd gevoeld door Gods volk, dat nog over was, hoe het einde der wereld naderde, dat de oordeelen Gods komende waren, terwijl de massa daarvan niets merkte, maar voortholde op den weg des verderfs. Het is dan oök zeker daarom, dat er zijn, die Methusalach's naam als eene heenwijzing naar dien wereldondergang hebben verklaard door dien als een pijl met doodelijke uitwerking te verstaan, terwijl Lamech zou herinneren aan den toestand van verdrukking, waarin hij verkeerde te midden eener wereld, die in het booze lag en hoe langer hoe dieper in hare eigene ellende wegzonk. Doch afgezien nu daarvan, of die verklaring als juist mag aangemerkt, blijkt toch duidelijk, hoe deze wereld na Henoch naar haren ondergang weggleed. Dieper en dieper zonk zij. Nog ging Gods getuigenis tot haar uit, kwam in Noach, vlak voor haar eindelijk verderf, nog eenmaal eene machtige roepstem Gods tot bekeering, doch toen dit alles te vergeefs was, kwam ook de vervulling van Gods vloek. De Heere is de God Zijns Woords. Hij is getrouw in Zijne beloften, die in Christus Jezus ja en amen zijn, maar Hij is ook getrouw in Zijne dreiging. Als hare dagen vervuld zijn, zal ook zij worden uitgevoerd en er zal geen ontkomen zijn aan de rechtvaardige oordeelen Gods.
Daarom hoorde de ziener op Patmos hoe de heiligen zeiden : Wij danken U, Heere God almachtig. Die is, Die was en Die komen zal! dat Gij Uwe groote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt geheerscht; en de volken waren toornig geworden en Uw toorn is gekomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's