Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 6:5. En de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.

3deSerie.
XIII.
De oudste gemeente des Heeren heeft, daar zij leefde onder de belichting van Gods Heiligen Geest, reeds een diep inzicht gehad in den staat der zonde, waarin de wereld verkeerde. Zij was reeds ontdekt voor de zedelijke gronden harer cultuur, zoodat zij de ontaarding van het menschelijk leven niet slechts zag, maar ook in hare wetmatigheid verklaarde. Gods Geest bereidde haar een inzicht in de waarheid, in het wezenlijke van de cultuurgeschiedenis harer dagen, zoodat zij al de verschijnselen en heel het historisch gebeuren anders waardeerde dan de wereld rondom. De weelde des levens, geboren uit de materialistische drijfkracht harer godvergetenheid, peilde zij tot op den bodem, zoodat zij inzag in de diepte der verwording. Met een diep leedwezen heeft zij gestaan voor een ontwikkelingsproces, waarvan zij het vreeselijk verderf kende en dat zij toch niet kon voorkomen. Langzaam zag zij de menschheid in den afgrond wegglijden. Zij zag, hoe zij als gemeente des Heeren haren invloed inboette, hoe gemeente ^n wereld als in elkander vervloeiden, maar ook hoe de tuchtroede Gods als te vergeefs over de menschen striemde, toen tirannieke heerschers, uitmuntend door brute kracht en niets ontziende wreedheid, over haar heerschten. Zij zag, hoe de menschen werden geslagen en geene pijn gevoelden, zoodat er van bekeering tot God niets en nergens te speuren viel. Gods volk was klein geworden in getal, de Kerk was als een nachthut in den komkommerhof, niemand lette op haar. Hare roepstem ging als verloren in het rumoer dezer in hare zonde steeds dieper wegzinkende wereld. Van Gods oordeelen wilde zij niet hooren, want van den Heere zelven wilde zij niet weten, zoodat zij in haar afgodendienst van kwaad tot erger kwam. Zij had den mond vol van „de mannen van name", onder wier juk zij zich kromde en ging op in de vereering van het schepsel, gelijk zij zich overgaf aan eene sexueele verwording, die alle grenzen van eerbaarheid overschreed en aan de natuur zelve zich vergreep.
En nu wordt ons in dit tekstwoord de summiere samenvatting gegeven, waarin ons het diepste wezen van dit verval wordt ontdekt. De Schrift laat nu over dezen donkeren nacht van zedelijke ellende het eeuwig licht opgaan, laat ons zien, hoe deze verdorven wereld toch voor Gods aangezicht was, ook al wist zij daarvan niet en al ging het geheel om buiten haar besef. De Heere zag het, de wereld zag den Heere niet. Zoo was de toestand en zoo Is de verhouding nog tusschen den zondaar en zijn God. De Heere ziet den mensch, den enkeling, maar ziet ook de volken, ziet de gansche menschheid, ook al ziet niemand iets van Hem. Dat geldt alle eeuwen, al wordt het hier slechts gezegd van de oude, ondergaande wereld. De menschheid is voor Gods oogen. De psalmdichter heeft die verhouding tusschen God en wereld aldus bezongen : „De Heere schouwt uit den hemel en ziet alle menschenkinderen. Hij ziet uit van zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. Hij formeert hun aller hart. Hij let op alle hunne werken." Zoo wordt ons dus duidelijk, dat Gods voorzienigheid over de menschenwereld en over haar gansche leven gaat tot in de kleinste bijzonderheden toe, en ook dan, als zij zelve er niets van merkt en weet. Ook de wereld, waarin wij leven, met al de groote volkeren, met al de geweldige kracht, die in deze moderne, zich tegen God verheffende volken woelt en werkt, is toch voor des Heeren aangezicht. Dat is ook zoo, al was er nooit een tijd, waarin de menschheid minder van den Heere weet en weten wil, dan de onze. De volkeren rekenen in het geheel niet met Hem, noch met Zijn Woord. Zij komen niet tot Hem, hoewel er geen Heiland is behalve den Heere en geene redding, dan alleen door Hem. Zij construeeren hunne plannen, scheppen hunne verbonden, doen als ware er geen God in den hemel. Alleen tot Gods kinderen zegt Hij : „gijlieden zijt Mijne getuigen en Mijn Knecht, dien Ik uitverkoren heb." En deze alleen zullen weten, gelooven en verstaan, dat Hij dezelfde is, dat voor Hem geen God geformeerd is en na Hem geen zijn zal. Hij is de Heere, of de volken, of de wereld Hem wil kennen of niet. De wereld is voor des Heeren aangezicht. En de eerste gemeente. heeft daarvan wetenschap gehad. Het openbaringslicht, dat over haar was opgegaan, sloot die zekerheid in, ook al had de gansche wereld er geen het minste besef van. Gods volk was er zich van bewust, dat de wereld met hare gruwelen, zonder dat zij er iets van merkte, toch voor Gods oog open lag.
De Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde. Op elk levensgebied was dus de zonde als doorgebroken, was er eene uitgieting van ongerechtigheid. Het was een toestand van algemeen verval, die zich in al de maatschappelijke verhoudingen openbaarde. Dit is trouwens steeds zoo. Wanneer de innerlijke verwording eener beschaving een openbaar karakter aanneemt, zoodat het godsdienstig leven, het geloof der Vaderen, wegzinkt, uit het publieke leven wordt teruggedrongen, dan gaat dit proces steeds gepaard met een zedelijk verval, dat zich niet beperkt tot de huwelijksverhoudingen en het sexueele leven, maar zich ook uitbreidt over elk ander maatschappelijk terrein. Wat wij „de corruptie" noemen, treedt dan overal aan den dag. Ook uit dat oogpunt is het moderne leven in zijn onzedelijk wezen als gebrandmerkt. De geweldige ontwikkeling van het zoogenaamd democratisch beginsel onder de Christenvolken ging gepaard eenerzij ds met eene emancipatie van de eeuwige dingen, zoodat men van God en Zijn Woord niet meer weten wilde, anderzijds met een fabelachtige weeldezucht, die de corruptie in het publieke leven op voorheen ongekende wijze deed toenemen. Dit verschijnsel is dan ook de oorzaak, dat tirannieke machten konden opstaan, die steun vonden bij de massa, die innerlijk gruwde van het bederf, dat alle staatsinstellingen had aangetast. De Marxistische mentaliteit, die vele tientallen jaren heerschappij voerde, een drijfkracht werd in het sociale leven, heeft inderdaad een geest van corruptie gebaard, die ten slotte de volken zou moeten voeren tot eene, volslagen anarchie, waarin alle beschaving moet ondergaan en de beest-mensch zijne uitspattingen ongetemperd den teugel vieren kan. Zoo was het immers in een land als Duitschland geworden. Algemeen werd het gevoeld, hoezeer in alle kringen de eerlijkheid en de goede trouw waren zoek geraakt, zooals ook in de hoogste kringen vóór den oorlog reeds eene ontaarding viel te speuren, die in allerlei perverse sexueele zonden openbaar werd. En dat onder zulk een toestand de weg naar de tirannie als de eenige beschouwd wordt, die tot redding door een algemeene schoonmaak voeren kan, ligt voor de hand. Levert ook niet Frankrijk de bewijzen voor de uitbreiding van den kanker der corruptie ? En laat ons wel bedenken, dat ook onder de kleine volken daarvan uitbarstingen voorkomen, die als hoogst bedenkelijke symptomen eener innerlijke levensverrotting aan te merken zijn. Het zedelijk verval, vrucht van het godsdienstig verworden, breidt zich uit over elk gebied van het sociale leven. En de tijd, waarin wij leven, is dank zij zijn ziekelijk democratisme, in een toestand geraakt, waarin de corrupte verhoudingen den bodem der zekerheid en der gerustheid ondergraven hebben. Wat heden in Frankrijk en Amerika de massa met afkeer van de bestaande politieke levensverhoudingen vervult, was even vroeger in Duitschland op te merken en kan elk oogenblik ergens anders worden verwacht. Tengevolge van deze innerlijke verrotting des levens heerscht er overal onrust, klinkt van alle zijden de roep om den „sterken man", is er eene gevaarlijke deining, die de volksziel ontrust. En daarom hooren we ook van alle zijden de verdachtmakingen en de twijfeling en de vertwijfeling, die het zaad der vreeze met handvollen zaaien. En in zulk een massa is alles rijp voor een ommekeer, die de barensweeën van een nieuwe, volstrekt nog niet altijd betere toekomst, in zich draagt.
Zoo was het nu ook in de oude wereld. Zij leefde zonder God, dacht niet aan Hem, was zichzelve bewust van haar eigen kracht onder de leiding van hare helden, die met reuzenkracht gewapend, alles voor zich deden bukken. Doch de Heere zag die wereld. Zij was toch voor Zijn aangezicht en Zijn oog doorgrondde heel deze gruwelijke, schoon tevens weeldevolle cultuur. De boosheid des menschen was menigvuldig op de aarde. De gansche menschheid verkeerde in een toestand van zedelijke besmetting. Daardoor was zij dus reeds tot ondergang voorbestemd. Want zulk een wereld kan niet bestaan. Haar innerlijke Ievensverdeeling is de kiem van haren dood. En dat geldt ook onzen tijd. Een maatschappelijk leven, waarin voor de zedelijke persoonlijkheid geene ruimte meer is, waarover geen eeuwig licht meer gloort, is gedoemd tot ondergang.
En het licht van Gods Geest heeft aan de oudste gemeente een oog geschonken, dat haar in staat stelde, om door alle uitwendige zondeverschijnselen heen, in te zien tot op den bodem van het verval. Het werd haar duidelijk, hoe deze publieke ontzedelijking een diepen wortel had in het menschelijk wezen zelf, in de verzondigdheid van zijn staat. Zij kende den mensch, omdat zij haar zelve leerde kennen voor Gods aangezicht. Er was van dien mensch niets meer te wachten, want „al het gedichtsel der gedachten zijns harten was te allen dage alleenlijk boos." De mensch, van wien het eenmaal gegolden had, dat hij goed en naar Gods evenbeeld geschapen was, wordt ons hier geteekend als verkeerd in zijn tegendeel. In hem woonde nog wel die wondere verborgenheid van zijn zedelijk, redelijk wezen. Hij genoot nog van de groote geestelijke gaven, die de Heere hem geschonken had, opdat hij de levenstaak zou volbrengen, hem opgelegd om de heerlijkheid Gods te openbaren door en in de scheppingswerken. Maar hij legde ze daarop niet aan. Hij zon slechts op hetgeen van God afweek, tegen den Heere inging. Hij spande zijne geestkracht in niet om de aarde te onderwerpen, opdat zij den Heere onderworpen zou zijn, maar opdat zij in en door hem Gods souvereine majesteit zou afwerpen, den Heere zou onttronen, indien het mogelijk ware. Al het streven dier oude menschheid was anti-goddelijk van karakter en als zoodanig was het „gedichtsel der gedachten zijns harten" boos, alleen maar boos. Er was in dezen nacht van zonde en ongerechtigheid geen schijnsel meer, dat herinnerde aan de nakoming der roeping, waarmede God haar had geroepen. Het was zelfs niet meer een onbewuste drang naar het verkeerde, niet meer eene neiging tot zonde, maar een opzettelijk zinnen op al die goddeloosheden, waarmede zij den Heere meende te kunnen tarten. Zij wilde niet meer weten van God, niet meer hooren van Zijne woorden, niet meer gedenken aan wat de voorgeslachten nog van Hem hadden gekend. Het was de bare vijandschap, die in de menschheid der oude wereld hare triumphen vierde. Het was een verbitterde haat tegen God en Zijne ordinantiën, waardoor zij werd geleid en beheerscht. Zoo had dus de val, die nog zoo betrekkelijk weinige eeuwen achter haar lag, eene ontroerende uitwerking, een vreeselijk verderf teweeg gebracht. Het proces der zonde was voortgekankerd tot eene diepte, waardoor het geheele menschelijke leven hopeloos en reddeloos aangetast werd. Uit dien nacht der menschheid daagde geen morgenstond der hope meer. Zij was voorbestemd tot den ondergang, dien zij zichzelve bereidde door de gevolgen, die in hare zonde gegeven waren. Het ging haar, zooals het nog gaat met den zondaar, die in onbekeerlijkheid voortdwaalt, die weigert schaamrood te worden en zich verhardt tegen alle roepstem Gods. Ook voor dien komt, als voor de oude wereld, het oogenblik, waarop het „te laat" haar klinkt in de ooren. De lankmoedigheid Gods wilde haar leiden tot bekeering, gelijk ook als Hij ons daartoe leiden wil. Daarom is het noodig op deze zaligheid acht te geven, opdat niet van ons gelde het vreeselijke woord : „Zoo heb Ik dan gezworen in Mijnen toorn, indien zij zullen ingaan in Mijne rust."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 juni 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's