Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 6 : 6. Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had en het smartte Hem aan Zijn hart.

XV.
3e Serie.
Zoo wordt ons dus het diepe verval der oude wereld geteekend en hoe zij verscheen in het licht der heiligheid Gods. De Heilige Schrift spreekt over die verhouding der wereld tot den eisch van Gods recht in eene beeldspraak, die de strekking heeft ons te doordringen van den gruwel harer zonde, van den afgrond der zedelijke ellende, waarin zij was verzonken. Zooals een mensch berouw kan hebben, zooals hij spijt kan hebben over daden, door hem verricht, die hij wel zou willen, maar niet meer kan herroepen, zoo stond de wereld dier dagen voor het recht des Heeren. De Heere wordt ons daarom voorgesteld als had Hij berouw over Zijne scheppende daden. En Gods gemeente had reeds in dien tijd van vóór den zondvloed bij het licht van Gods Heiligen Geest daarover eene ontdekking ontvangen, zoodat zij in den val der wereld inzag. Zij ging door een dal van ontdekking voor den zondenood der wereld, die zwaar drukte op de ziel van Gods kinderen. Het ging haar, zooals het nu nog voorkomt, wanneer wij hooren van gruwelijke misdaden, die ons eene rilling over de leden jagen, zoodat we soms denken moeten en ook hooren zeggen : hoe kan de Heere zulks gedoogen ? Soms wordt ons hetgeen we zien geschieden tot een raadsel, en dan komt het ongeloof op, dat ons leert twijfelen aan Gods recht en waarheid. Denk maar aan den dichter van den 94en Psalm, die ook stond voor de goddeloosheid, die hij zag geschieden door de werkers der ongerechtigheid, die er zich zelfs op beroemden, hoe goddeloos zij wel durfden te zijn. En Gods kinderen leden daaronder, want hij klaagt: „O Heere ! zij verbrijzelen uw volk en zij verdrukken uw erfdeel, dooden weduwe en vreemdeling en vermoorden de weezen". En van Gods recht wilden zij niet weten, zoodat zij, als daarover gesproken werd, zeiden : „De Heere ziet het niet en de God van Jakob merkt het niet." Deze goddeloozen riepen als het ware hunne philosophic te hulp om zich van Gods straffende gerechtigheid af te maken, hunne consciëntle tot zwijgen te brengen. Maar hoor dan ook, hoe hij deze gruweldaders terecht wijst, hen onvernuftigen noemt en dwazen, en de vraag stelt : ..Zou Hij, die het oor plant, niet hooren ? Zou Hij, , die het oog formeert, niet aanschouwen? Zou Hij, die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, die den mensch wetenschap leert? " En daarbij voegt hij nu, om ons van dit ongeloof en dezen twijfel te verlossen : „de Heere weet de gedachten des menschen, dat zij ijdelheid zijn." Ea dus hebben wij in acht te nemen, dat hoe­ wel wij van den Heere niet aardsch mogen denken, dit toch niet beteekent, dat Gods recht niet zou doorgaan. En zoo wordt ons nu hier, als ware de Heere een mensch, dat Hem iets berouwen zal, geleerd, dat Hij de ongerechtigheid en goddeloosheid der oude wereld aanschouwde niet alleen, maar dat zij ook voor de vierschaar van Zijn recht stond.
Zoo berouwde het dus den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had. Welk een ontroerende omschrijving van de verhouding, waarin deze wereld stond tot haren Schepper. Zij was met de gansche schepping vrucht van het liefdeleven Gods, dat Hem eeuwig bewoog tot scheppen, opdat de heerlijkheid van Zijn goddelijk deugdenbeeld zou openbaar worden. En de mensch, als naar Zijn beeld gewrocht, in onderscheiding van alle andere schepselen op bijzondere wijze bevoorrecht, had de roeping als hoofd der gansche schepping God te noemen met den Vadernaam, Zijn lof te verkondigen. Hij moest in aller naam den Heere prijzen. En zie, na luttele eeuwen, wat er geworden is van deze menschheid. Zij was zoó diep gezonken, dat Gods gemeente besefte, hoe zij, evenals later de profeet Ezechiël, wanneer zij zichzelve kende, zou moeten belijden : „daar zult gij dan gedenken aan uwe wegen en aan al uwe handelingen, waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven eene walging hebben over al uwe boosheden, die gij gedaan hebt." Doch dit juist ontbrak aan die oude wereld. Zij had geene zondekennis, kwam niet tot den Heere, luisterde niet naar de woorden Zijner gezanten, die Hij door Zijne gemeente tot haar gezonden had. Daarom had zij geene walging aan zichzelve en was zij blind voor de rechten haars Gods. Zoo leefde zij voort, ook al was deze menschheid drager van Gods beeld, tot Zijne verheerlijking bestemd. En om ons nu diep te doordringen van hetgeen zij voor den Heere was, voegt de Schrift er nog aan toe : „en het smartte Hem aan Zijn hart." Ook hier bezigt de Heilige Geest weder eene beeldspraak, die als eene nadere omschrijving van het berouw Gods moet worden verstaan. Wij menschen kennen oogenblikken in ons leven, waarin wij van harte en diep worden bedroefd, waarin de smart vlijmt door onze ziel en het leed ons als vermorzelt. Het Berouw en de spijt zijn de woorden, waarmede wij uitdrukking geven aan diepe teleurstelling over de gevolgen onzer daden, zooals wij deze niet hadden verwacht. Maar als er gesproken wordt, zooals hier van den Heere wordt gezegd, dat het Hem smartte aan Zijn hart, dan ligt daarin nog bovendien uitgedrukt een gevoel van bitterheid, een vergramd zijn over het niet verwachte, onaangename gevolg. En zoo blijkt dus, dat op deze wijze ons de toorn des Heeren wordt geteekend, die op dat oogenblik nog niet openbaar was geworden, maar die desalniettemin toch reeds werkzaam was. Hij gaf er nog geene uiting aan, bond zich nog in, maar de toom was er toch. Zoo wordt ons dus onder beelden aan ons menschelijk gemoedsleven ontleend, vertolkt, hoe de oude wereld voor Gods aangezicht bestond, zonder dat zij zelve zich er van bewust was. Zij toch leefde voort in hare zonde, had niet het minste besef van Gods toorn over hare zedelijke verwording. En uit deze verblindheid bleek nu juist, meer dan uit iets anders, hoe ver zij van den Heere was afgeweken, hoe diep haar verval, hoe onbekeerlijk, hoe verhard zij was in hare zonde.
En daarmede wordt het ons nu geleerd, hoe de Heilige Geest voor de oudste Kerk op aarde reeds een helder licht had ontstoken over de menschelijke zonde, hoe diep zij reeds was ingeleid in de kennis Gods. Want deze twee, de kennis der zonde en de kennis Gods, staan niet los naast elkander, maar zijn als de twee zijden van het ééne goddelijke werk der ontdekking door den Heiligen Geest. Waar de Heere gekend wordt, zooals de apostel zegt „dat God een licht is en gansch geene duisternis in Hem is", daar moet ook de mensch in datzelfde licht zichzelven kennen. Daarom voegt hij er aan toe : „Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij en doen de waarheid niet." Tusschen de ware, levende Godskennis en de ware zondekennis is er dus een nauw verband. Deze twee hangen samen. Het licht, dat van Gods Wezen afstraalt, maakt de duisternis des menschen openbaar. En waar dit ontbreekt, daar is er van geene kennis Gods sprake. En zoo bestond nu de oude wereld. Het licht der kennis Gods, die nog leefde in de gemeente, was voor haar als niet meer. Gelijk een vonk onder de asch niet meer gezien wordt, zoo werd de gemeente in de oude wereld niet meer opgemerkt. Haar licht was geheel verdonkerd. Het straalde niet meer in den nacht dier tijden, zoodat het niet meer werd gespeurd. Zij was er nog en de Heere kende ook toen nog degenen, die de Zijnen zijn. Er was nog een overblijfsel, dat naar de verkiezing was, maar het was zoo klein, dat het nauwlijks meer kon worden opgemerkt. Doch in die gemeente was er een levende kennis, zoodat zij zich diep bewust was van de wezenlijke ellende der wereld. Zij had een oog voor Gods recht, en zij kende verootmoediging. Haar hart was verbroken en haar geest was verslagen, want zij kende zich als onrein van lippen te midden eener onreine wereld. De zonde dier wereld drukte loodzwaar op hare ziel. En zoo heeft zij er een oog voor gehad, hoe des Heeren toom ontbrand was over deze goddelooze menschheid, hoe het Hem berouwde en het Hem smartte aan Zijn hart. En ook van die kennis harer zonde bleef de traditie bewaard, opdat de nakomende geslachten zouden weten, welk een klaar inzicht zij reeds had in de heiligheid van Gods Wezen, in de onwankelbaarheid van Zijn recht over de zonde eener wereld, die van God niet meer wilde weten en was opgegaan in de verheerlijking van zichzelve.
Maar nu is er nog een andere trek in deze beschrijving van het verval dezer eerste wereld, die ook onze aandacht vraagt. Zij spreekt van het berouw Gods en van Zijne smart, om ons sterk te doen gevoelen, hoe diep de afgrond harer verlorenheid was. Maar zij doet dat onder beelden, die ons ook doen verstaan, hoe er in het goddelijke Wezen eene wondere liefde woont. Dit berouw en deze smart zou de Heilige Geest niet gegrepen hebben, om ons het recht over de zonde te teekenen, indien er in Hem niet die oneindige liefde geleefd had, waarmede Hij Zijne schepselen, inzonderheid den naar Zijn beeld geschapen mensch, beminde. De uitdrukking der smart is het bewijs van de liefde. De Heilige Geest liet dat reeds in deze beeldspraak zien, om ons te leeren, dat de eerste gemeente ook daarover reeds een licht der openbaring heeft gehad. Daaruit juist wordt het duidelijk, dat wij hier niet van doen hebben met wat men in de wetenschap „anthropomorphe" uitspraken noemt. Er worden hier geene menscheljjke eigenschappen aan God toegekend, maar verschijnselen uit het
menschelijke gemoedsleven dienen om, ons te vertolken wat de Heere van Zictizelyen aan Zijne gemeente openbaarde. En daarom heeft de Heilige Geest deze teedere beeldspraak gebezigd om het licht ons te doen opgaan over hetgeen in Gods Wezen leeft. Het berouw en de smart, waarvan hier gesproken wordt, leeren ons, hoe wondergroot Zijne goddelijke liefde is.
Het is immers juist een eigenschap van de liefde, wanneer zij teleurgesteld wordt, dat zij dan met berouw en smart gepaard gaat. Neem de vader, die zijn zoon liefheeft en opmerkt, hoe hij wandelt in verkeerde wegen. Ach, hoevele ouders lijden niet onder het leed, hun door zoon of dochter berokkend. En als zij dan zien, hoever deze voortgaan op het pad des verderfs, ondanks alle vermaning en waarschuwing, als zij ondervinden, hoe pijnlijk het leed is, dat door de schande over hen komt, dan zien wij, hoe ook die ouders soms bitterheid kennen en smart, terwijl toch op den bodem hunner ziel de liefde tot hun kind niet is uitgedoofd.
Zoo verschijnt nu ook hier de Heere voor het oog Zijner eerste gemeente. Zij peilde den afgrond der verlorenheid, waarin de Wereld was verzonken, zij boog zich onder Gods recht, beleed de zonde van die wereld voor Gods aangezicht, klaagde ook zichzelve aan, omdat zij onrein van lippen was te midden van een onrein volk, voelde diep, hoe Gods rechtvaardig oordeel komen zou, maar verstond toch tevens, hoe in Gods Vaderhart ook de teederheid dier liefde woonde, die door de wateren onzer zonde niet kan worden uitgebluscht. En daarom sprak zij van een berouw des Heeren en hoe het Hem smartte aan Zijn hart. Daarom sprak zij op zulk een treffend schoone wijze onder beelden, aan het menschelijke leven en lijden ontleend, opdat ook aan de eeuwen, die na haar kwamen, zou worden verklaard, hoe de Heere, ook als Hij Zijne tuchtroede over de menschen legt, dit niet doet om te plagen, maar bewogen door de liefde, die in Zijn goddelijk deugdenbeeld de wezenskern is.
Zoo wordt dus aan Gods gemeente een licht geschonken over het wereldlijden. En met name in onzen tijd is het van groot belang, dat daarvoor onze oogen weder geopend worden. Ook de wereld dezer laatste tijden is zóó, dat er de beschrijving op van toepassing is, ons hier gegeven. Wij behoeven niet te denken, dat deze moderne wereld beter is dan deze oude, die onderging onder de oordeelen Gods. En wij kunnen er zeker van zijn, dat ook deze moderne wereld haar rechtvaardig oordeel niet zal ontgaan. Reeds zijn de oordeelen des Heeren op deze aarde, zucht de moderne menschheid onder haren vloek en nood, terwijl zij van Gods recht en oordeel niet wil hooren, doof bleef voor alle vermaning, die tot haar uitgegaan is. Zij leeft evenals de oude wereld, als ware er geen God, uitsluitend voor hare zelfverheerlijking. En zoo is zij, ook onder dezen druk, blind voor des Heeren Woord en eisch, weigert zij zich te vernederen onder de krachtige hand Gods. En zij merkt ook niet op de liefde en de lankmoedigheid onzes Gods, die haar tot bekeering leiden wil. En alzoo staat de Heere voor deze wereld als eenmaal de Heere Jezus voor Jeruzalem, toen Hij zeide : „hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert, en gijlieden hebt niet gewild'!" Dit was de sprake der teederste zondaarsliefde, die zelfs in het oordeel, dat Hij uitsprak, ons nog tegenklinkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juli 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 juli 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's