Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

DE BESTRIJDING DER WERKLOOSHEID.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het werkloosheidsvraagstuk is een der moeilijkste en meest ingewikkelde problemen, waarvoor de Regeering zich in den geweldigen crisistijd, dien wij doormaken, geplaatst ziet.
Dat vraagstuk vraagt hare volle aandacht, zoo wel in financiëelen als in economischen-en socialen zin.
Op dit oogenblik is de toestand zoo, dat er 350.000 werkloozen officieel zijn geregistreerd. En onder deze behooren er 80 a 100.000 tot de jongere generatie.
Nu zijn het juist deze jonge werkloozen, die de Regeering groote zorgen baren. Het vooruitzicht voor de werklooze jeugd is vooral in onze dagen uiterst somber en troosteloos. Zij hoort telkens, hoe de gemeenschap jaarlijks 140 millioen moet opbrengen om de werkloosheid te bestrijden — de gelden voor de armenzorg daaronder nog niet begrepen — zonder dat voor de leniging van den nood, waarin zij verkeert, iets van beteekenis kan worden gedaan.
De Regeering heeft daarom met het oog op de oplossing van het werkloozenvraagstuk in zijn geheelen omvang tot roeping en taak elk middel, hoe klein en gering ook te vinden en toe te passen om den geesel der werkloosheid tegen te staan en hem in zijn gevolgen te verzachten.
Onder de middelen nu, die ter bestrijding van de werkloosheid in aanmerking komen, noemen wij een drietal.
In de eerste plaats het tegengaan van het verrichten van arbeid door vreemdelingen.
Hoeveel vreemde arbeiders in Nederland werkzaam zijn, daarvan werden enkele cijfers gegeven bij de behandeling van het ontwerp van wet tot regeling van het verrichten van arbeid door vreemdelingen.
Uit deze cijfers blijkt, dat in het jaar 1920 in ons land in loondienst werkzaam waren 46936 mannen en vrouwen. Dit aantal liep in 1930 op tot 85973, terwijl als men op dit oogenblik het aantal vreemde arbeiders op 100.000 a 150.000 schat, men niet ver van de waarheid af is.
De reden, dat het aantal zoo groot is, vindt zijn oorzaak voor een groot gedeelte in de omstandigheid, dat vreemde arbeidskrachten bereid zijn tegen lagere loonen te werken, dan waarvoor onze arbeiders zich aanmelden. Vele werkgevers maken daarvan gebruik. En eenmaal bij Nederlandsche patroons aan het werk, raakt men deze buitenlanders niet gemakkelijk kwijt.
Tegenover dit groot aantal vreemdelingen staat, dat het eene land voor, het andere land na zijn grenzen voor vreemde werkkrachten sluit. Er is dan ook geen land in of buiten Europa, dat vreemdelingen, die werk komen zoeken, toelaat.
Voor den wereldoorlog trokken jaarlijks 25.000 Nederlanders naar het buitenland, doch dit Is sinds enkele jaren afgeloopen.
Nederlanders keeren thans wegens gebrek aan arbeid in het buitenland naar het vaderland terug en vermeerderen daardoor hier te lande het aantal werkloozen. Dat het aantal terugkeerende Nederlandsche arbeiders zeer aanzienlijk is, kan blijken uit het feit, dat in 1913 het aantal van onze landgenooten, dat in den vreemde werkte circa 200.000 was, terwijl dit aantal op het oogenblik nog hoogstens 50.000 bedraagt, een verschil dus van niet minder dan 150.000 personen.
Uit een en ander blijkt, hoe noodig het is, dat wettelijke maatregelen getroffen worden, om ter bestrijding der werkloosheid hier te lande door het tegengaan van het verrichten van arbeid door vreemdelingen aan dezen onhoudbaren toestand een einde te maken, althans dit kwaad belangrijk te beperken.
De wet van 16 Mei 1934 is nu wel op 30 Mei 1934 in werking getreden, doch op zich zelf zegt dit nog niets. De wet zal eerst practische beteekenis krijgen, wanneer de besluiten tot uitvoering der wet zullen zijn genomen.
Op spoedige totstandkoming dezer besluiten zal met kracht moeten worden aangedrongen.
In de tweede plaats het ontslag van vrouwelijke ambtenaren uit den Staatsdienst, voor zoover ze niet in speciaal vrouwelijke beroepen werkzaam zijn.
Uit statistische gegevens blijkt, dat het aantal vrouwelijke ambtenaren in verhouding tot de mannelijke ambtenaren sinds het jaar 1900 onevenredig sterk is toegenomen. Stond in dat jaar het getal der mannelijke ambtenaren op 19606 en dat der vrouwelijke ambtenaren op 485, deze getallen stegen in 1930 respectievelijk op 53010 en 7980. De toename van de eerste categorie van personen bedroeg dus 275 procent, van de laatste ruim 1500 procent. In het jaar 1914 stond voorts het percentage mannelijke ambtenaren op 94, 45 en dat der vrouwelijke ambtenaren op 5, 55, terwijl in het jaar 1931 de verhouding was geworden : 86.91 en 13.09. Alzoo een vermindering van het mannelijke, en een vermeerdering van het vrouwelijke personeel.
Ter verbetering van dezen toestand heeft de Regeering reeds een maatregel getroffen. Bij rondschrijven van den voorzitter van den raad van ministers van 15 Maart 1934 toch werd o.m. bepaald, dat het gewenscht is, dat vrouwelijke arbeidskrachten, die niet in speciaal vrouwelijke beroepen werkzaam zijn, zooveel mogelijk door mannelijke werkkrachten worden vervangen.
Of deze maatregel op voldoende wijze zal werken, zal nader moeten afgewacht worden. Misschien zal het ook noodig blijken, dat een stap verder worde gegaan, door ook regelen voor te schrijven voor den werkgever bij het in dienst nemen van werkkrachten ten dienste der bedrijven.
En ten slotte om het bij dit drietal middelen ter bestrijding der werkloosheid te laten : het verlagen van den leeftijdsgrens der pensioengerechtigden.
Ook dit middel verdient alle aandacht. Staat, Provincie en Gemeente zullen hebben te overwegen om hun personeel reeds op 55-jarigen leeftijd — uitzonderingen daargelaten — te doen afvloeien. De opengekomen plaatsen zullen dan door de jongeren kunnen worden ingenomen. Het gevolg daarvan zal voor degenen, die den dienst verlaten, wel zijn, dat de wachtgelden en de pensioenen een vermindering van inkomsten zijn, doch de behoeften voor de meesten, die op 55-jarigen leeftijd voor afvloeiing in aanmerking zullen komen, zijn ook minder.
Dat aan dit middel kosten zullen zijn verbonden, geven wij grif toe. Echter het belang der duizenden jeugdige werkloozen, wat ook een belang der gemeenschap is, wettigt, naar het ons wil voorkomen, de financieele medewerking der Overheidscolleges.
Intusschen de Regeering zal elk middel dienen aan te grijpen om de werkloosheid te bestrijden en haar gevolgen te lenigen.
Het wil ons voorkomen, dat op dit punt nog wel wat valt te bereiken.

DE WERKLOOSHEID BIJ DE JEUGD.
In de Vrijzinnig-Democraat van 30 Juni herinnert de schrijver van een ingezonden stuk aan een voorstel, dat hij in een van de laatste maanden van het vorig jaar deed met betrekking tot de vraag : „Hoe komt de jeugd weer aan werk ? " Dit voorstel sprak de noodzakelijkheid uit, dat bij wettelijk voorschrift bepaald wordt, dat werknemers boven de 60 jaar geen arbeid meer zullen mogen verrichten, anders dan tot eigen ontwikkeling en ontspanning.
Aan dit voorstel werd toentertijd weinig aandacht geschonken, doch thans — zoo zegt de inzender van het stuk — staat de zaak heel anders.
Hij schrijft in de Vrijzinnig-Democraat:
»Van tijd tot tijd lezen wij in de dagbladen berichten, dat gemeentebesturen voorstellen aanhangig maken tot vervroegde pensionneering van ambtenaren en werklieden, om daardoor te geraken tot een tewerkstelling van jeugdige personen in de alsdan opengekomen plaatsen.
De Regeering overweegt een vervroegde pensionneering van onderwijzers op 60-jarigen leeftijd, om de jeugdige onderwijzers, die na 5 jaar en langer de akte van bevoegdheid te hebben verkregen, nog niet aan het werk zijn, een aanstelling te kunnen geven.
Tot zoover de pogingen van de overheden om lucht te brengen in de verstikkende atmosfeer, waarin de jongeren thans leven.
Ook in de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel blijkt men oog te hebben voor dit vraagstuk. Het Departement Rotterdam heeft een rapport doen verschijnen, waarin dit vraagstuk wordt behandeld. Het acht een wettelijke regeling noodzakelijken wil den leeftijdsgrens, waarboven niet meer in loondienst gewerkt mag worden, zelfs gesteld zien op 55 jaar. Het becijfert, dat op deze wijze het aantal ondersteunde werkloozen met ongeveer 50.000 zou kunnen worden verminderd.
Inderdaad, het wordt voor jonge menschen steeds moeilijker om aan het werk te komen. Het langzamerhand permanent geworden gebrek aan werkgelegenheid heeft tot gevolg dat aan het opgroeiend geslacht ten eenenmale de kans wordt ontnomen zich productieven arbeid te verschaffen. Alle pogingen om daarin verbetering te brengen, dienen warm te worden gesteund.
Tot nu toe was het regel, dat personen boven de 65 jaar uit het productieproces werden genomen en vervangen door jongere arbeidskrachten. Nu wij zien, dat wij er daarmede niet komen, dient die leeftijdsgrens lager te worden gesteld.
Waar van de betrokkenen op een vrijwillig terugtreden uit de arbeidende wereld geen heil is te verwachten, dient de Overheid in te grijpen en een verbod uit te vaardigen, dat boven een nader vast te stellen leeftijdsgrens geen betaalde arbeid meer mag worden verricht.
Het mag niet voorkomen, zooals thans veelvuldig het geval is dat een gepensionneerde op den dag na zijn pensionneering, tegen een abnormaal laag loon in dienst treedt van particulieren. Niet alleen beneemt hij daardoor een kans van arbeid aan anderen, doch bovendien treedt hij op als loondrukker in het vrije bedrijf.
Het is duidelijk, dat wanneer de Overheid overgaat op dit punt regelend op te treden, niet moet worden stilgestaan bij personen in Overheids-en semi-Overheidsdienst. Dit zou onbillijk zijn niet alleen, doch het gestelde doel om zooveel mogelijk jeugdige personen aan het werk te brengen, zou niet worden bereikt.
De groote moeilijkheid bij een verbod van arbeid, wij zijn daar niet blind voor, zit natuurlijk in de pensionneering. Voor zoover 't ambtenaren e.d. betreft, is deze overwonnen, omdat deze menschen daarvoor hebben gestort. Voor personen in het vrije bedrijf zijn de bezwaren grooter. Deze zouden moeten worden gesteund.
Wat is er echter tegen om den steun, die thans genoten wordt door personen in de kracht van hun leven, te geven aan de ouderen.
Het lijkt mij, dat personen van 60 c.q. 55 jaren en ouder, gemakkelijker kunnen leven van de thans betaald wordende steungelden, dan een arbeider van 30 a 40 jaar, met een gezin van jeugdige kinderen.
De steunverleening wordt enkel verschoven en kan met het klimmen der jaren volgens een vast te stellen schaal worden verlaagd. Wordt de toestand, naar wij allen hopen, over eenigen tijd beter, dan zou de leeftijdsgrens weer verhoogd kunnen worden en met de vermeerdering van werkgelegenheid gelijken tred kunnen houden.
De thans gevolgde regeling heeft ernstige gevolgen. Men kweekt bij de jongeren arbeidsschuwheid, het drijft de jeugd naar de revolutionaire uitersten en houdt gezinsvorming tegen, met alle de bezwaren, die daaraan verbonden zijn.
Het zijn even zoovele zaken, waarmede de Staat op den duur niet gediend kan zijn.
Het wil mij voorkomen dat de Regeering het vraagstuk der inkrimping van de arbeidsjaren zal moeten gaan overwegen en dan lijkt mij, dat hoe meer spoed daarmede betracht zal worden, hoe beter dat is.
Onze lezers zullen bij het nagaan van het bovenstaande den indruk hebben gekregen, dat wat hier geschreven wordt in algemeenen zin, parallel loopt met hetgeen wij in ons artikel : „Bestrijding der werkloosheid" opmerkten.
Wat de inzender van het stuk in de Vrijzinnig Democraat over de vraag : „Hoe komt de jeugd weer aan het werk", schrijft, lijkt ook ons der overweging door de Regeering ten volle waard.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juli 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juli 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's