Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE GEHUWDE ONDERWIJZERES.
Reeds sedert lang is de vraag aan de orde, of de gehuwde onderwijzeres niet behoort te worden ontslagen.
Op zichzelf beschouwd brengt deze vraag de positie van de gehuwde vrouw niet in het geding. Immers bestaat reeds lang de bepaling, dat de gehuwde vrouw van het bekleeden van een rijksambt is uitgesloten, en eveneens hebben tal van gemeenten een dergelijken maatregel voor de gehuwde ambtenares getroffen.
Echter bij het onderwijs bestaat een dergelijk algemeen voorschrift nog niet.
Wel schrijft artikel 38 der Lager Onderwijswet voor, dat de Gemeenteraad o.a. kan bepalen, dat een onderwijzeres, die vóór het bereiken van den vijf-en-veertig-jarigen leeftijd in het huwelijk treedt, op dien grond zal worden ontslagen, doch gelijk wij zeiden, en dit blijkt uit deze bepaling ook duidelijk, is het voorschrift slechts facultatief.
Daarin nu wil de Minister van Onderwijs verandering brengen.
De vraag, of de bevoegdheid van den Gemeenteraad moet vervangen worden door een bindend voorschrift, werd in de vergadering van de Tweede Kamer van 15 December door den A.R. afgevaardigde, den heer Zijlstra, aan de orde gesteld. Over de zaak werd toen niet beslist, omdat de Regeering verklaarde, dat zij een wettelijke regeling in dit vraagstuk zou bevorderen.
Aan deze belofte nu heeft mr. Marchant gevolg gegeven door het indienen van een ontwerp van Wet, dat de materie regelt.
De Minister van Onderwijs wijst er in de Memorie van Toelichting nopens het wetsontwerp op, dat over de vraag of een gehuwde vrouw behoort te zijn uitgesloten van het ambt van onderwijzeres, ook al is zij voor de waarneming geschikt, verschillend wordt gedacht.
De tegenstanders van zulk een verbod hebben tegen de uitsluiting bezwaar, omdat de vrijheid, ook van de gehuwde vrouw, zoo min mogelijk moet worden beperkt. Men wenscht aan haar zelf het oordeel over te laten, of haar echtelijke plichten de waarneming van haar functie in de school gedoogen. Indien dus die waarneming daaronder niet lijdt, is er voor uitsluiting geen reden.
De voorstanders van het weren van de gehuwde vrouw uit de school daarentegen zijn van oordeel, dat noodzakelijk het gezin moet tekort komen, wanneer de gehuwde vrouw de functie van onderwijzeres gaat vervullen. Onafhankelijk dus van de vraag, of de onderwijzeres, in het huwelijk getreden, in de waarneming van haar onderwijs moet tekort schieten — deze tekortschieting zou met verschillende bewijzen zijn te staven — staan deze voorstanders op het standpunt, dat In het belang van het gezinsleven en uit hoofde van den aard van het huwelijk, de gehuwde onderwijzeres buiten de school behoort gehouden te worden.
Deze motieven waren ook die van den heer Zijlstra, die in zijn belangrijke rede op 15 December, en waarvan we onzen lezers destijds mededeeling deden, bijzonder de principieele zijde van het vraagstuk belichtte.
Dat de Minister, die op grond van zijn beginselen tegenstander is van een verbod, om de gehuwde onderwijzeres uit de school te weren, toch tot indiening van een ontwerp van Wet kwam, om het facultatieve voorschrift voor den Gemeenteraad te vervangen door een bindende bepaling, vindt haar oorzaak in zijn alleszins juiste opmerking, dat er in onzen tijd tallooze huisvaders onder de onderwijzers zijn zonder emplooi en dat in nog grooter getale ongehuwde onderwijzers geen plaats vinden. Het wordt — zoo zegt de Minister — terecht als een misstand gevoeld, wanneer, naast de vele ongehuwde onderwijzers, die werkloos zijn, onderwijzeressen in dienst zijn, die reeds in haar echtgenoot een kostwinner hebben voor het gezin, veelal eveneens met een ambtelijk inkomen.
Wij zijn het met deze opmerking van den Minister geheel eens. Daarom juichen wij het ingediende Wetsontwerp van harte toe, waarvan de bedoeling is om het vraagstuk van de gehuwde onderwijzeres tot oplossing te brengen.
De Wet zal bepalen, hetgeen de Gemeenteraad thans bevoegd is te verordenen, dat de onderwijzeres, die in het huwelijk treedt, wordt ontslagen.
Het woord is thans aan de Staten-Generaal, die zich onverwijld met het Ontwerp van Wet zal hebben bezig te houden, opdat de wijzigingswet spoedig worde afgekondigd.

DE OMVANG VAN DE JEUGDWERKLOOSHEID.
Naar aanleiding van hetgeen wij de vorige week over de werkloosheid onder de jeugd schreven, vraagt een lezer ons nadere inlichtingen over den omvang, die de jeugdwerkloosheid op dit oogenblik inneemt.
Als antwoord op deze vraag diene, dat de dienst der werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling sinds midden 1933 tweemaal per jaar een telling doet houden van het aantal bij de arbeidsbeurzen als werkloos ingeschreven jeugdige personen.
De eerste telling had plaats op 1 October 1933, de tweede op 1 April van dit jaar.
Het resultaat van de telling op 1 October was, dat bij 313 arbeidsbeurzen opgenomen werden 7359 werklooze mannen, jonger dan 18 jaar, en 48.804 werklooze mannen van 18—25 jaar, terwijl bij de telling op 1 April 1934 de aantallen werklooze mannen beneden de 18 jaar en van 18—25 jaar respectievelijk werden vastgesteld op 8317 en 50.979.
Nu geven intusschen de cijfers van 1 April 1934 nl. 8317 en 50979 niet het totaal van de aantallen werkloos ingeschreven jeugdige personen aan, omdat de telling slechts geschiedde in de gemeenten met meer dan 5000 inwoners. Echter telt ons land ook een groot aantal gemeenten met minder dan 5000 zielen, in welke gemeenten ook jeugdige werkloozen worden gevonden. Ook valt bij de vaststelling van de werkloosheid onder de jeugd over de arbeidsbeurzen met de omstandigheid te rekenen, dat er vele jonge werkloozen zijn, die, omdat zij geen steun verkrijgen, zich ook bij een arbeidsbeurs niet laten inschrijven.
De omvang van de jeugdwerkloosheid is dus niet precies vast te stellen. Veilig kan men aannemen, dat het aantal jeugdige werkloozen de 100.000 nadert.
Onder deze zijn er velen, die nog nimmer eenig werk hebben verricht en die dus ook niet weten, wat arbeiden beteekent.
De jeugdwerkloosheid is wel een van de meest ernstige gevolgen, waartoe de wereldcrisis leidt.

EEN GOEDE MAATREGEL.
Hoe noodzakelijk het is, dat ter bestrijding van de werkloosheid de vrouwenarbeid wordt beperkt, heeft ook de Voorzitter van den Raad van Ministers begrepen. Dr. Colijn richtte zich daartoe met een circulaire tot zijn ambtgenooten.
Deze circulaire, die onlangs gepubliceerd werd, luidt:
In verband met 't feit, dat de hier te lande heerschende werkloosheid nog steeds in ernstige mate haar gevolgen doet voelen, komt het mij gewenscht voor, dat de Overheid ook in haar personeelspolitiek daarmede rekening zal houden, door een betere verdeeling van den arbeid over de beschikbare arbeidskrachten, met name ook ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid, zooveel mogelijk te bevorderen.
Daartoe ware niet alleen streng de hand te houden aan een juiste toepassing van de artikelen 7, vierde lid, en 97 van het Algemeen Rijljsambtenarenreglement, onderscheidenlijk betrekking hebbende op de aanstelling van de gehuwde vrouw en het ontslag van de huwende ambtenares, doch zullen de mogelijkheden tot uitzondering op den in die artikelen gestelden regel, inderdaad beperkt dienen te blijven tot zeer buitengewone gevallen.
Als regel zal dus moeten voorop staan, dat aanstelling van gehuwde vrouwen uitgesloten is en dat huwende ambtenaressen worden ontslagen.
Uit den aard der zaak zal, ofschoon zulks niet uitdrukkelijk is gestipuleerd, evenmin aanstelling mogen plaats hebben van vrouwen, die in concubinaat leven.
Verder dient er nauwgezet de hand aan te worden gehouden, dat bij afvloeiing van personeel, overeenkomstig het bepaalde in artikel 96, tweede lid, sub b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de voorrang wordt verleend aan gehuwde vrouwen, tenzij zij kostwinster van een gezin zijn.
Ten aanzien van vrouwelijk personeel, op arbeidscontract werkzaam, behoort het vorenstaande uiteraard in niet minder strenge mate te gelden.
Voorts is het gewenscht, dat vrouwelijke arbeidskrachten, die niet in speciaal vrouwelijke beroepen werkzaam zijn, zooveel mogelijk door mannelijke werkkrachten worden vervangen.
Voor zoover het betreft ambtelijk aangesteld personeel zal zulks geleidelijk dienen te geschieden bij voorkomende vacatures, terwijl ten aanzien van het personeel op arbeidscontract werkzaam, zoo noodig terstond daartoe zal kunnen worden overgegaan.
Ten aanzien van het vervullen van nevenbetrekkingen of het drijven van nering of handel door de ambtenaren, is in artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vastgesteld, dat de ambtenaar verplicht is, zich te gedragen naar hetgeen voor hem te dien aanzien is bepaald, terwijl verder in het algemeen verboden wordt, nevenbetrekkingen te aanvaarden, nevenwerkzaamheden te verrichten en nering of handel te drijven, indien zulks schadelijk is voor de dienstvervulling of niet in overeenstemming met het aanzien van het ambt.
Het Is duidelijk, dat ook aan deze bepalingen streng de hand behoort te worden gehouden. Personeel, dat aan zijn ambtelijke of contractueele bezoldiging eene behoorlijke bestaansmogelijkheid ontleent, zal zich in deze tijden van groote werkloosheid in het algemeen hebben te onthouden van het verrich­ten van nevenwerkzaamheden, het drijven van handel of nering, enz.
Voor zoover ter zake nog geen regelen als bedoeld in en op grond van het 2e lid van artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement zijn gesteld, ware daartoe zoo noodig alsnog over te gaan, waarbij als richtsnoer behoort te gelden, dat een en ander slechts in uitzonderingsgevallen zal zijn toe te laten.
Ten aanzien van op dit stuk reeds bestaande regelen, ware te overwegen, of verscherping daarvan aanbeveling verdient.
Ik heb de eer Uwer Excellentie te verzoeken, met het vorenstaande zooveel mogelijk rekening te doen houden en te willen bevorderen, dat zulks ook zal geschieden door de onder Uwer Excellentie's Departement ressorteerende diensten en bedrijven.
Voor zoover door Uwe Excellentie invloed kan worden uitgeoefend op de rechtspositieregelingen van personeel bij de Raden van Arbeid, de Kamers van Koophandel, de spoorwegen en provinciale electriciteitsmaatschappijen, ware mede te bevorderen, dat in die regelingen, ten aanzien van de hiervoren genoemde onderwerpen eenzelfde gedragslijn zal worden gevolgd.
Ik moge Uwer Excellentie verzoeken een circulaire van overeenkomstigen inhoud te richten aan Gedeputeerde Staten, met verzoek, daarmede zooveel mogelijk rekening te houden en te bevorderen, dat ook de bevoegde instanties der tot hun gewest behoorende gemeenten zich daarnaar gedragen.
Met instemming zullen allen, die een krachtige bestrijding der werkloosheid, en bijzonder van die der jeugd voorstaan, van bovenstaande circulaire hebben kennis genomen.
De Voorzitter van den Raad van Ministers heeft met de uitvaardiging der circulaire een uitnemend werk verricht.
De nieuwe poging, die gedaan wordt, houdt een goeden maatregel in.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 augustus 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 augustus 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's