Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGENBUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGENBUS

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag : Is het waar, dat een dominé beboet kan worden, als hij een huwelijk inzegent, als de trouwacte van het Gemeentehuis niet aanwezig is ? En zoo ja, hoe komt dat, welk beginsel zit daarachter ? En is Rome het daarmee eens ?
Antwoord. Artikel 136 van het Burgerlijk Wetboek zegt : „Geene godsdienstige plechtigheden zullen vermogen plaats te hebben, vóór dat de partijen aan den bedienaar van hunnen eeredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand is voltrokken." En art. 409 Wetboek van Strafrecht zegt : „de bedienaar van den godsdienst, die, vóór dat partijen hem hebben doen blijken, dat haar huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand is voltrokken, eenige godsdienstige plechtigheid daartoe betrekkelijk verricht, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste 300 gulden." In het tweede lid van dat artikel wordt dan bedreigd met hechtenis van maximum twee maanden, in geval deze overtreding zich binnen twee jaren herhaalt.
Hieruit blijkt dus, dat het inderdaad waar is, „dat een dominé beboet kan worden, als hij een huwelijk inzegent, als de trouwacte van het Gemeentehuis niet aanwezig is." Ook mag men maar niet vast beginnen met de godsdienstige plechtigheid, terwijl dan onder de hand de trouwacte gehaald wordt. Want de dominé mag geen enkele godsdienstige plechtigheid „daartoe betrekkelijk" (dus : daarop betrekking hebbend) verrichten. Men kan er dus leelijk inloopen, als men zich aan deze bepalingen der Wet niet zou houden ; en daarom moet altijd in de kerkekamer de trouwacte worden overlegd, ten bewijs dat alles in orde is. De Overheid staat op haar recht van huwelijkssluiting.
Wat voor beginsel zit daar nu achter ? Is dit louter plagerij van de Overheid, om op deze manier dominé of pastoor of ralbbi lastig te zijn (want het geldt natuurlijk alle „bedienaren van den godsdienst" : dominé èn rabbi én pastoor) ?
De zaak zit zóó : De Roomsche Kerk heeft het huwelijk gemaakt tot een sacrament. Men kan daar wel niet precies zeggen, hoe dat zit (onlangs hebben we dit in „Het Schild", een bekend Roomsch apologetisch tijdschrift, weer kunnen lezen ; want daar wordt zonder eenig bewijs gezegd, dat de Heere Jezus in de dagen tusschen Zijn opstanding en Zijn hemelvaart, onder de vele dingen, die Hij toen aan de discipelen verklaard heeft, óók het huwelijk een sacrament genoemd heeft!!!), maar Rome zegt, dat het huwelijk een sacrament is, en dan is het zoo ! Het huwelijk draagt dus daar een Roomsch karakter. Het behoort bij de Kerk, omdat het een sacrament is en dus een middel, waardoor men genade verwerft en tot zich trekt. Het huwelijk behoort dus (volgens Rome) tot het terrein der genade (priester, monniken enz., heiligen in 't bijzonder dus), hebben het huwelijk niet noodig; ze zijn er boven verheven en hebben genade genoeg, zonder het huwelijk). Het huwelijk behoort dan tot het terrein der Kerk ; niet tot het burgerlijke leven en niet tot het terrein van de Overheid. Daarom leert de Roomsche Kerk ook : de Overheid moge de bevoegdheid hebben, om secundaire (tweede-rangs) regelingen te treffen, t,a.v. ten aanzien van het huwelijks-goederenrecht — maar aan de Overheid moet worden ontzegd het recht èn van wetgeving èn van rechtspraak, civiel en crimineel, ten aanzien van het huwelijk zelf !
Rome leert : het huwelijk, met alles wat er mee annex is, behoort aan de Kerk. En daarom wil Rome ook, dat niet de Burgerlijke Overheid het huwelijk sluit, maar dat de Kerk, de priester, het huwelijk sluit (dus niet alleen bevestigen en inzegenen, maar sluiten).
Daarom zou de Roomsche Kerk ook zoo gaarne vrij zijn, om in de Kerk het huwelijk te sluiten en te bevestigen en in te zegenen, onafhankelijk en los van de Overheid en dus met het recht van zonder trouwacte te mogen handelen. Dit is in strijd met het beginsel van het Gere­formeerd Protestantisme, dat niet leert, dat het huwelijk een sacrament is. 't Is wel een „heilige zaak", van God ingesteld en verordineerd ; en dat in de Kerk door den dienaar des Woords over het huwelijk, dat tusschen twee menschen gesloten is, des Heeren zegen wordt afgebeden enz., is geheel in de lijn van het Gereformeerd Protestantisme (hoewel de huwelijksbevestiging en - inzegening in de Kerk helaas ! onder Protestanten, ook onder Gereformeerden, schandelijk wordt verwaarloosd). Maar een sacrament is het niet; en het is dan ook geheel en al in de lijn van het Gereformeerd Protestantisme, dat de Overheid het huwelijk sluit. Het huwelijk is noch sacrament noch genademiddel en ligt op het terrein van het natuurlijk leven, waaruit volgt, dat hier de Overheid wèl zeggenschap heeft inzake het huwelijk, beide in haar wetgeving en haar rechtspraak. Dat is na de Reformatie dan ook altijd door de Protestanten geleerd : het huwelijk zaak der Overheid.
Doch Rome beweert, dat de Kerk recht heeft, met uitsluiting van een recht der Overheid — en Rome zou de huwelijkswetgeving en rechtspraak (huwelijkssluiting en huwelijksontbinding) dan ook wel in dien geest willen gewijzigd zien.
De Kerk wil zelf het huwelijk sluiten, niet maar inzegenen, maar voltrekken.
De Burgerlijke Wet verhindert dat nu en houdt het recht van huwelijkssluiting aan de Overheid. Daarom mag geen „bedienaar van den godsdienst" een huwelijk bevestigen en inzegenen, dan nadat het huwelijk door de Overheid gesloten is, waarvan de trouwacte bewijs moet zijn.
Hier is dus geen „plagerij" in 't spel; ook niet, dat de Overheid „tegen de Kerk is." Het gaat hier om het recht der Overheid en om het rechte beginsel, dat ten opzichte van het huwelijk, van Overheid en Kerk, gelden moet en in eere moet worden gehouden.

Vraag: Moet de aanvrage voor „kerkelijke trouw" (bij den Kerkeraad geschieden en heeft de Kerkeraad het recht om een predikant daarvoor aan te wijzen of het recht, om te verhinderen dat een predikant van elders de huwelijks-inzegening verricht ?
Antwoord. De aanvrage voor „kerkelijke trouw" moet bij den Kerkeraad geschieden. Aan den Kerkeraad (in de stad de bijzondere-Kerkeraad, in kleinere gemeenten bij den Kerkeraad) is de zorg voor de huwelijksinzegening opgedragen. Maar in feite doet de predikant de inzegening (wat geen sacrament is), bij wien dan ook de aanvrage geschiedt. Deze predikant kan — naar het recht dat de predikanten in deze in onze Hervormde Kerk hebben — de beurt overdragen aan een ander, mits dat een „bevoegd" predikant is der Ned. Hervormde Kerk, afgezien van de „richting" (een Godsdienstonderwijzer b.v. is onbevoegd om de huwelijksbevestiging te verrichten). De Kerkeraad kan dus niet verhinderen, dat een dominé van elders (mits het een Hervormd predikant is) de plechtigheid verricht. De huwelijksinzegening behoort in den regel van den kansel aan de gemeente te voren te worden bekend gemaakt (afkondiging op Zondag), omdat de huwelijksinzegening geschieden moet (zie het formulier) in het midden der gemeente (al zal de gemeente doorgaans in gebreke blijven getrouw op te komen). De plechtigheid kan en mag ook zeer zeker geschieden op Zondag, b.v. na de preek (zooals ook met de Doopsbediening geschiedt) ; in meer dan één gemeente is dat gewoonte. De burgerlijke trouw heeft dan b.v. op Woensdag of Donderdag plaats en de kerkelijke trouw (huwelijksbevestiging en inzegening) op Zondag. Gewoonlijk echter geschiedt de kerkelijke trouw op den zelfden dag van de burgerlijke trouw (op een dag door-de-week ; waarvoor in de stad de algemeene-en de bijzondere trouw bestaat; in kleinere gemeenten naar keuze van dag en uur in overleg met den predikant en Kerkeraad).

Vraag: Hoe komt het, dat uit 's Rijks schatkist tractement wordt betaald voor Hervormde predikanten en niet voor de dominees van de Gereformeerde Kerken ? En is dat goed, dat de Hervormde Kerk rijkstractement aanneemt ?
Antwoord. Laat ons heel kort antwoorden voor ditmaal. De Staat heeft indertijd geld en goed van de Kerk genomen. Dat weet en erkent de Staat. En nu wordt (we zullen het maar zeggen zonder in bijzonderheden te treden) door den Staat krachtens de Grondwet aan de Hervormde Kerk allerlei gelden uitbetaald, o.a. ook rijkstractement voor de predikanten (daarom moet b.v. vóórdat het beroepingswerk in een vacature kan aanvangen — dus vóór het eerste beroep — aan de Regeering „handopening" gevraagd worden; d.w.z. verklaring van den Minister van Financiën, dat weer, voor den te beroepen predikant, hetzelfde rijkstractement zal worden uitbetaald als te voren. Zonder die „handopening", van de Regeering ontvangen, kan de Kerk niet beroepen).
Nu wordt dat geld, dat de Regeering betaalt, beschouwd als een soort rente van het geld, dat de Staat indertijd van de Kerk genomen heeft. Het rijkstractement rust dus op rechten der Kerk, die de Staat niet mag en niet zal schenden. Dat geldt niet alleen voor de Hervormde Kerk, maar ook voor de Roomsche Kerk, ten behoeve van de priesters ; voor de Joodsche Kerk(? ) voor de rabbi's ; voor de Lutherschen, de Doopsgezinden, Remonstranten enz. Het geldt voor die Kerkgemeenschappen, die in 1814 in Nederland bestonden. De Kerken, die na 1815 zijn ontstaan, tellen niet mee voor de Regeering wat deze financieele uitkeeringen betreft (de Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten, enz., deelen dus niet in die rijksuitkeeringen — afgezien van de vraag of die Kerken rijkstractement zouden willen hebben of niet). Met de Kerkgemeenschappen in Nederland, vóór 1815 ontstaan, rekent de Regeering dus, maar met de Kerken na 1815 ontstaan, niet — wat op zichzelf genomen al een zotte, scheeve verhouding geeft, daar b.v. de Gereformeerde Kerken evengoed Nederlandsche Kerken zijn als b.v. de Hervormde Kerk en de Joden en de Lutherschen en de Doopsgezinden en de Remonstranten en de Roomschen.
Maar zóó is het nu eenmaal onder de huidige Grondwet, waarin de verplichting van de Overheid is vastgelegd en het recht der in 1815 bestaande Kerken is verzekerd (wat voor de later ontstane Kerken onbillijkheden schept).
Eigenlijk moest al lang in deze een andere regeling zijn getroffen. Maar — de moeilijkheden zijn vele en dat is oorzaak, dat deze kwestie aldoor wordt uitgesteld door elk Ministerie.
En wat nu de vraag betreft : Is het goed, dat de Hervormde Kerk de rijkstractementen aanneemt diene het volgende. En voor den Staat èn voor de Kerk zou het veel beter zijn, dat b.v. aan een gemeente, waar een rijkstractement wordt gegeven, een kapitaal werd gegeven (b.v. vastgezet op het Grootboek) dat zóó groot is, dat de rente van dat kapitaal net zoo veel bedraagt als nu het tractement is, dat jaarlijks uit de schatkist moet komen. Heeft dus nu de gemeente A. een rijkstractement van ƒ 1200.— per jaar, dan zouden wij willen, dat die gemeente een kapitaal van b.v. 30 duizend kreeg, waardoor berekend a 4%, jaarlijks ƒ 1200.— aan rente binnenkwam. Dan kreeg de plaatselijke gemeente haar eigen geld in bezit en beheer en het tractement voor den predikant veranderde niet en kon door de Kerk zelve worden verschaft — wat veel meer in de lijn ligt van ons christelijk beginsel (dus ook b.v. zonder handopening).
Natuurlijk, dat hier moeilijkheden te overwinnen zouden zijn, maar de Staat moest deze zaak op behoorlijke wijze willen regelen, om tot een oplossing te komen inzake „de zilveren koorde".
De Kerk behoort bezitster te zijn van en het beheer te hebben over eigen geld en goed. De Staat moet niet zoo ongeveer voor voogd willen spelen.

Vraag: Als wij belijden, dat de Overheid Gods dienaresse is en het zwaar niet te vergeefs draagt, moet de Overheid dan ook niet de Kerk en den godsdienst beschermen en weeren en uitroeien wat met de ware religie in strijd is ?
Antwoord. Als de Overheid Gods dienaresse is (en dat is zij) moet zij dienaresse van God willen zijn ; d.w.z. dan zal de Overheid aan God moeten vragen, waartoe God haar wil gebruiken. Zij zal aan God moeten vragen waar zij als Overheid heeft te staan, wat haar werk, wat haar terrein, wat haar taak en roeping is. En wat God aan de Overheid heeft opgedragen, zal zij, in gehoorzaamheid aan God, moeten doen, en wat God haar niet heeft opgedragen, zal zij in gehoorzaamheid aan God, als een goede dienstmaagd des Heeren, moeten nalaten. God heeft de Overheid haar grenzen gesteld en die zal zij niet mogen overschrijden, want anders wordt zij een bemoeial en een tyran, wat het tegenovergestelde is van een dienares. Heeft nu de Heere aan Zijn dienstmaagd, de Overheid, opgedragen voor Kerk te fungeeren, of te schoolmeesteren, of in de rechten van de ouders te treden ten opzichte van hun kinderen ? Immers neem ! De Heere heeft de Overheid voor het eene terrein en de Heere heeft de Kerk tot het andere doel geroepen. De Overheid zal niet uitmaken of de leer van de Roomschen ten opzichte van het Avondmaal (de Mis) of de leer van de Lutherschen (de constubstantia, tie) of de leer van de Gereformeerden de juiste is. De Overheid zal niet met het zwaard (met haar macht) beslissen of de Remonstranten gelijk hebben of de Gereformeerden, de Hervormden of de Afgescheidenen. Dat heeft God aan de Overheid niet opgedragen, en als een gehoorzame dienaresse Gods zal zij dus hier niet moeten treden op een terrein, dat de Heere aan een ander (de Kerk) heeft toebetrouwd. Doet de Overheid dat toch, dan is zij geen dienaresse Gods meer, maar wandelt in eigen wijsheid ingaande tegen de wijze ordeningen Gods, die voor ieder en alles Zijn bepalingen gaf en Zijn grenzen stelt.
De Overheid moet als Overheid op eigen terrein en hij eigen taak en roeping Gods dienaresse zijn, waarbij zij heeft acht te geven op de leering en onderwijzing der Kerk, maar de Overheid moet zich niet opwerpen om op meesterachtige wijze met kerkelijke zaken te bemoeien. Gods Woord en de geschiedenis (waarin de Heere Zich aan ons openbaart) leeren ons, dat het dan verkeerd gaat. Evenals wanneer de Overheid de ouders uit de ouderlijke macht ontzet ten opzichte van de opvoeding en het onderwijs der kinderen, van Staatswege uitmakend hoe de school moet worden ingericht en het onderwijs moet worden gegeven en de opvoeding en leering der kinderen moet geschieden, Ib.v. zeggend : het Roomsche-, het Protestantsche-, het Joodsche kind zal op één school moeten worden onderwezen en aan den onderwijzer zal men niet mogen merken, of hij Jood of Roomsch, of hij Gereformeerd of Luthersch, of hij atheïst of vroom is.
Op eigen terrein draagt de Overheid 't zwaard, om te beschermen de goeden, om te straffen of te beteugelen de kwaden. Maar de Overheid draagt het zwaard niet, om den Gereformeerde te beschermen en den Luthersche uit te bannen, om den Roomsche een veilige plaats te geven en den Jood te veroordeelen enz. De beslissing der Waarheid tusschen Remonstrant en Gereformeerde, tusschen Moderne en Ethische en Confessioneel, tusschen Hervormde en kerkelijk Gereformeerde enz. enz. ligt niet bij de Overheid. Daar heeft God haar niet geroepen en als zij, als dienaresse Gods, nederig vragen wil : „Heere, spreek. Uw dienstmaagd hoort", zal zij des Heeren stem mogen beluisteren, .die bij het eene zegt : „doe dat", en bij het andere zegt: „houd uw handen thuis”
Vraag: Is het waar, dat men over 't algemeen geen orgels aantreft in Roomsche huisgezinnen ; en wat mag daar dan de oorzaak van zijn ?
Antwoord. Het is stellig waar, dat de orgelhandel weinig verdient aan Roomschen, wat betreft de huisorgels (over kerkorgels gaat de kwestie niet). Roomsche gezinnen kennen en hebben geen orgel. De oorzaak hiervan is te zoeken in het feit, dat de Roomschen geen Psalmen kennen en ze nooit zingen. Ook hebben ze geen christelijke liederen. Ze zingen niet in het gezin. En daarom is er geen plaats voor een orgel in de huiskamer. Voelt men ook hier de heerlijke voorrechten van onze christelijke gezinnen, waar de Psalmen en geestelijke liederen door ouders en kinderen gezongen worden ! Onze gezinnen en onze Vereenigingen, onze kerken en onze scholen hebben in deze wel acht te geven op de zegeningen Gods. En wij hopen van harte, dat er onder ons veel, héél veel gezongen mag worden. Luther zou zeggen : waar gezongen wordt, krijgt de duivel geen kans.

Vraag : Heeft de Kerkeraad niet het recht om tijdens de vacantie van den predikant dominees te laten optreden naar de keuze van den Kerkeraad ?
Antwoord. Neen. In onze Hervormde Kerk heeft de predikant zeggenschap over den kansel (met z'n beroepsbrief in de hand, als Evangeliedienaar). De predikant bepaalt wat hij preeken zal (b.v. Catechismus of geen Catechismus), wat hij zingen zal (Psalmen, Psalmen en Gezangen of alleen Gezangen) en de predikant kan laten optreden in zijn beurten bevoegde Hervormde predikanten die hij uitnoodigt en dus wie hij wil. Natuurlijk is hij met z'n beroepsbrief in de hand verplicht zelf zoo geregeld mogelijk en zoo getrouw mogelijk het Evangelie te verkondigen. Een dominé zou dus niet zoo ongeveer elken Zondag een ander voor hem kunnen laten optreden. Dan zou de Kerkeraad zeer zeker daartegen mogen en moeten optreden. Maar overigens (b.v. in vacantietijd of bij vervulling van vacature-beurten, maar ook wanneer de dominé een z.g.n. liefdebeurt ergens wil vervullen) heeft de plaatselijke predikant het recht om voor zich te laten optreden wien hij wil; en hij zelf moet dan ook voor eventueele vergoeding zorgen, te betalen uit eigen portemonnaie. Wel kan natuurlijk een dominé met z'n Kerkeraad overeenkomen, dat de Kerkeraad voor de vacaturebeurten zorgt, om dan dominees te vragen naar de keuze van den Kerkeraad en door den Kerkeraad (met of zonder medewerking misschien van de Kerkvoogdij) te betalen. Zoo gebeurt het in meer dan een gemeente ; als de verhouding tusschen dominé en Kerkeraad (en Kerkvoogdij) goed is. Maar — nog eens — dan is dat bij onderlinge overeenkomst. Want van rechten van den Kerkeraad kan en mag hierbij in de Hervormde Kerk niet gesproken worden. De dominé heeft hier het recht (en ook natuurlijk de plicht) om in z'n beurten (en dan zoo goed mogelijk) te voorzien.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 september 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VRAGENBUS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 september 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's