Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 6 : 11. Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vervuld met wrevel.

3e Serie.
XXII.
Zoo heeft dus Gods Heilige Geest een licht doen opgaan over de ontplooiing der menschheid, zooals zij zich van uit Noach zou voortzetten na den vloed. Drie groote gangen der historische menschheid werden ons ontdekt, zooals zij namelijk verschijnt in het licht van het genadewerk Gods. De Schrift doet geene poging ons eene rassen-theorie te geven. Zij laat alleen zien, hoe de Heere werkt, opdat Zijn Koninkrijk komen zal. Daarom verklaart zij In de allereerste plaats ons de eenheid van het menschelijk geslacht, zooals het genealogisch wordt. Zij kent 'de volken en de veelheid der stammen, zij kent ook de rassen in hare onderscheidenheid, maar zij kent deze alle slechts als gesproten uit één bloed, ten laatste als 'kinderen van éénen Vader, die hen schiep in den eersteling van ons geslacht. Daarom werden dus Noach en zijne drie zonen ons telkens weer voor den geest gesteld, opdat wij zouden zien, hoe Gods verkiezende genade door deze in veelheid van menschen-typen en rassen zich verbijzonderende menschheid, zal voortschrijden. Het gaat in de Schrift dus om de groote lijnen der herschepping, om de daden der genade, om het licht, dat in de duisternis schijnt en alzoo zich baan breekt door den nacht. En als dit vergezicht geopend werd, dan komt de Schrift terug op hetgeen lag vlak voor den voet van dezen Noach, dan bepaalt zij opnieuw onzen blik bij den toestand, waarin deze aarde verkeerde. Zij vat het alles nog eenmaal saam, pakt de zonde en de ongerechtigheid der toenmalige wereld als in een bundelke opeen en zegt: „Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht."
„Voor Gods aangezicht, " zoo zegt zij, om ons te doen zien het onderscheid, dat er is tusschen goddelijk en menschelijk oordeel, om ons dus te leeren, hoe God die wereld waardeerde. Daarop moet wel nadruk gelegd worden. Als aan die oude wereld zelve een oordeel gevraagd was over zichzelve, dan zouden wij iets geheel anders vernomen hebben. Ja, dan zou zij, evenals deze moderne menschheid, gewezen hebben op de werken harer cultuur, op haar kunnen, op haar macht, haar rijkdom, hare weelde, op hare genoegens en vermaken. Het zou gebleken zijn, dat zij blind was voor (den ondergrond, voor den donkeren ondergrond van verborgen leed en smartelijk lijden. En bovenal, zij zou, daar zij zonder Geesteslicht was, afgestompt zijn gebleken voor haar zonde en ongerechtigheid. Dat is immers juist toet kenmerk van den natuurlijken mensch, dat hij aan zichzelven volkomen voorbijgaat, zich rijk en verrijkt waant en in het geheel niet weet van zijne wezenlijke armoede. Daarin is juist de dwaasheid, die in onzen zondestaat is gegrond, , dat de zondaar heel het leven en alle levensgaven verkeerd ziet en waardeert. De val beroofde den mensch van het ware licht. Hij heeft nog wel verstand, zelfs een zeer scherp en groot verstand soms. De geschiedenis van de misdaad leert, dat er zelfs in de misdadigerswereld genieën zijn. En de geschiedenis van elk mensch leert het hem immers, dat 's menschen verstand maar al te zeer staat in den dienst der ongerechtigheid. De val liet ons nog wel verstand, maar een verstand, dat niet staat en werkt onder goddelijk licht. De gevallen mensch kent God niet meer. Hij is weg uit het menschelijk leven, zoodat Zijn licht onderging. Nu staat dus de mensch in zijn zonde-nacht. Hoe zou hij in dien nacht de dingen nogji duidelijk en klaar onderscheiden! Zoo woelt de massa om het aardsche goed, streeft zij en strijdt zij nacht en dag, hoewel het toch een ïeit is, dat het deel van de lieden dezer wereld in dit leven is. Al hun strijd stopt voor de geopende groeve. Naakt gaan zij allen uit, zooals zij naakt geboren werden. Van al hetgeen waarom de mensch alles geeft en doet, neemt hij niets mede ! Welk eene overschatting van de dingen dezer wereld openbaart zich dan onder de kinderen der menschen ! Het eeuwig licht ging van over hun levensveld' onder, zoodat zij niet meer onderscheiden het tijdelijke en het blijvende, het vergankelijke en het eeuwige. Zij geven hun geld uit voor hetgeen waardeloos is, hun arbeid voor wat niet verzadigen kan. Omdat Gods licht onderging, worden de 'dingen niet meer recht gewaardeerd. En daarom, ook zichzelven kent de mensch niet van nature. Voor zijn eigen aangezicht is de mensch niet, zooals hij is voor Gods aangezicht. Hij miskent de dingen der wereld en miskent ook zichzelven. Daarom is hij van nature geen zondaar voor God en blind voor zijn waren staat. Er is een diepgaand onderscheid tusschen hetgeen de mensch is voor zichzelven en hetgeen hij is voor God. Maar de Heere kent hem, zooals hij wezenlijk is. Hij proeft de nieren en doorgrondt het hart. En waar dat geschiedt doordat Hij het licht van Zijnen Heiligen Geest ontdekkend laat opgaan, daar leert ook de mensch zelve den schijn van het wezen onderscheiden. En aan het wezenlijke hebben wij alleen. De waarheid alleen beslist en alle bedekselen der leugen stellen teleur. Het is ook daarmede als met den dood. De menschen zeggen wel, weten wel, dat zij sterven gaan, maar zij stellen hem steeds verre. Zij leven, als kwam hij niet. Zij gelooven in hem niet. Maar over dat alles oordeelt de werkelijkheid, want zij spreekt het laatste woord. Het is dan ook alleen vrucht der genade Gods, als wij de werkelijkheid mogen kennen en in haar licht het leven en hetgeen het leven biedt, mogen waardeeren. Dat kan alleen als wij ons zelven kennen voor Gods aangezicht.
Voor Gods aangezicht nu, was de aarde verdorven, maar de oude wereld verstond het niet. Zij leefde door in haar zonde. Doch ook in de zonde heerscht de wet van oorzaak en gevolg. Ook zij voert van gevolg tot gevolg, zoodat deze oude wereld in haar geheel door God den Heere als verdorven werd gekend, zoo zelfs, dat zich het verderf uitstrekte van de wereld der menschen over de aarde zelve, tenslotte zelfs over de dieren des velds en over al wat adem had. De gansche aarde werd' door den Heere als „verdorven" geoordeeld. Van den mensch vloeide het verderf uit tot over de aarde toe, die hem immers droeg en voedde en alles bood wat voor het levensbestaan noodig is. De mensch is immers het hoofd der zienlijke schepping, geroepen als haar heer en meester die gansche aarde tot een altaar der dankzegging te maken, opdat zij van des Heeren heerlijkheid' vol worde. En nu was zij, dank zij des menschen verderf, verdorven voor Gods aangezicht. De Heere kende die zichzelve misleidende wereld, zooals zij waarachtig bestond. En Hij liet haar zien aan Zijne uitverkoren Kerk, zooals zij wezenlijk was. En zij alleen had er inzicht in en zij alleen getuigde daarvan door den mond van Noach, den held Gods, den profeet des Heeren, die haar op hare verdorvenheid wees. Maar omdat zij zichzelve alleen kende, zooals zij in eigen schatting was, had zij geen oor voor dezen prediker der gerechtigheid. Het ging haar, zooals in later dagen het volk Israël met de prediking van een Jeremia. Het goddelooze Israël moest van Gods Woord niets hebben. Zij maakten hunne aangezichten harder dan een steenrots en weigerden zich te bekeeren. Zij verloochenden den Heere en zeiden : „Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard, noch honger zien." Welk een haat tegen dezen man Gods, geroepen om hun de waarheid te zeggen ! En zoo ook Noach. Hij had van den Heere licht ontvangen over de werkelijkheid en de waarheid, zoodat hij zien kon wat die wereld voor Gods aangezicht was, hoe diep verdorven zij geworden was, en ook, dat zij in dezen staat ten slotte zou moeten ondergaan. Hij kondigde dus hare oordeelen aan, predikte haar het recht Gods en werd door deze verdwaasde wereld met onwil beantwoord.
Doch die onwil der wereld om zichzelve te kennen, veranderde toch niets aan haar wezen. Of zij zich ook al verzette tegen Noach's woord, hem bespotte, met hare tegenwerpingen hem weerstond, daardoor werd er toch aan de werkelijkheid niets veranderd, zooals zij voor Gods aangezicht bestond. Het was in die oude wereld ook al niet anders dan in de moderne wereld. Ook zij had allerlei uitvluchten, redeneeringen, stelsels en theorieën, om hare consciëntie te sussen, dicht te schroeien en zich te verharden. De vormen mogen andere zijn geweest, ook het wezen der verdorvenheid is door alle eeuwen hetzelfde. In onzen tijd wordt de verwerping van Gods oordeelen, van de onkreukbaarheid van Zijn recht, de loochening Zijner straffende gerechtigheid, weggeredeneerd door valsche leering, door een algemeene verzoening, door een valschen schijn van de liefde Gods, die vermenschelijkt wordt, door eene wederoprichting aller dingen, die de menschen troosten moet met leugenachtige vertroostingen, misleidt met valsche beloften. De eeuwen door hebben de menschen, die de wereld niet kenden voor Gods aangezicht, allerlei uitgedacht om aan de werkelijkheid te ontkomen. Maar veranderen doet daardoor niets. Gods recht en waarheid houden hare kracht. En dit heeft ook 'de oude wereld moeten ondervinden. Ondanks haar cultuurglans, haar rijkdom, haar materialisme, waarin zij zich veilig en zalig waande, was zij voor Gods aangezicht verdorven.
En die verdorvenheid wordt ons nu nog nader omschreven in deze woorden: „en de aarde was vervuld met wrevel." Door dat woord wordt ons de toestand geteekend, waarin de verdorvenheid zich openbaart. Het zedelijk verderf, dat in den ondergrond van het sociale leven woelt, doet zich gelden in de samenleving, zooals zij aan de oppervlakte verschijnt. En het baarde dus een gemeenschapsleven, dat de Schrift omschrijft als „een vervuld zijt met wrevel." Door dat woord wordt ons de zedelijke ontwrichting geteekend, het brute geweld, waardoor de samenleving schier onmogelijk werd gemaakt. Alle zedelijke orde ontbrak, zoodat er een toestand van anarchie heerschte, waarin 't menschelijk leven niet meer veilig was. Er heerschte dus eene revolutie, waarin als in alle revolutie, de verzondigdheid van 's menschen bestaan zich onbeteugeld openbaarde. Een van dezen revolutie-geest was nu de gansche oude wereld vervuld. Zoo was haar leven, zoo was het voor Gods aangezicht, zoo was het in de werkelijkheid, zoo bedreef zij hare ongerechtigheden dus op de schaamtelooste wijze. Zij gevoelde niets meer van hare roeping als mensch, had' geen eerbied meer voor goddelijke en menschelijke wetten, gaf zich over aan den dienst der afgoden en alle ontucht, die daarmede gepaard gaat. Zij was de prooi van de machten van den anti-christ, al was haar deze zelve verborgen.
Zoo was dus die oude wereld precies als de moderne wereld, wanneer zij de touwen van zich werpt in revolutionairen waanzin. Denk slechts terug aan de vreeselijke tafereelen, die de Fransche revolutie te aanschouwen gaf, aan de afgrijselijke gruwelen, die de Russische revolutie te zien geeft en gaf. Een wereld van geweldenarij, van God-vergetenheid, waarin de Satan zijne triumphen viert. Ook dan gelooven zij niet, dat het onrecht toch voor Gods aangezicht geschiedt en dat Hij het ziet en dat Hij het wreekt en dat Zijne oordeelen gewisselijk komen. Toch kan een menschelijke maatschappij, die „vol" is „van wrevel", niet bestaan en draagt zij in haar schoot de stormen, die straks zullen opsteken en haar zullen brengen het vreeselijk verderf, dat haar wel was aangezegd, maar dat zij niet wilde, noch kon gelooven, omdat zij in hare zelfverblinding was afgestompt voor alle hooger leven, zich zelve een god was geworden, dien zij in den tempel harer cultuur naarstiglijk aanbad.
Zoo wordt ons dus de oude wereld geteekend in de dagen, toen zij rijp werd voor het oordeel. En Gods uitverkorenen, hoe weinigen in getal, zij waren er nog en zij verstonden wat de psalmdichter ervaarde, toen hij zong uit de diepte der ontdekking voor Gods heilig recht: „o God der wraken ! o Heere, God der wraken ! verschijn blinkende. Gij, Rechter der aarde ! verhef U." Ook die dichter teekent den wrevel, want hij klaagt over de verbrijzeling van Gods volk, over de gewelddaden, over het dooden en vermoorden zelfs der weezen. En hij kende ook de wereld zijner dagen, want zij zeiden, als die oude en deze moderne wereld : „De Heere ziet het niet." Daarom noemde ook hij ze onvernuftigen en dwazen, want, zoo vroeg hij : „Zou Hij, die het oor plant, niet hooren? Zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen ? " Ja, zoo besluit hij : „De Heere weet de gedachten des menschen, dat zij ijdelheid zijn." Daarom, mochten Gods kinderen in deze dagen van wrevel des Heeren aangezicht zoeken, opdat zij, als de oordeelen komen, hunne zielen uitdragen als een buit.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's