Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

ONZE BELIJDENISSTRIJD
De aanvangsjaren van de tweede helft der 19de eeuw (1850 en volgende jaren) zijn ongelooflijk rijk aan theologische brochures en 't ging altijd weer over de leer der Kerk en het recht der rechtzinnigen tegenover de rechten van de vrijzinnigen. De moderne theologie was in haar opkomst en zij twijfelde niet aan haar goed recht; de waarheid was aan haar zijde en dat moest en dat zou in den loop der jaren aan den dag komen ! Maar 't is héél anders gegaan dan toen werd gedacht.
In 1870 werd de Ned. Protestantenbond opgericht om het bedreigde liberalistisch beginsel te verdedigen en te sterken op kerkelijk terrein, 't Was een anti-confessioneele vereeniging, waarbij het ideaal vóór zat om over de kerkmuren heen, de vrijzinnigen saam te binden in één organisatie. Maar de tegenorganisatie bleef niet uit in stad en dorp; het confessioneel beginsel nam toe in kracht.
Dr. Kuyper, in 1863 predikant te Beesd, verwierf zijn doctorstitel aan de Leidsche Hoogeschool met een proefschrift handelend over de denkbeelden van Kerkinrichting van Calvijn en a Lasco, de twee groote figuren in de dagen der Reformatie. Als weinigen was hij thuis in de theologie en richtingen uit den Hervormingstijd en bijzonder had hij de gave — méér dan Groen van Prinsterer — om populair te schrijven. De meest ingewikkelde en belangrijke dingen wist hij zóó eenvoudig en glashelder uiteen te zetten, te bepleiten en te verdedigen, dat ieder belangstellend gemeentelid hem kon begrijpen en volgen en hij werd spoedig de leider van de Gereformeerde groepen en richtingen in de Hervormde Kerk. Met buitengewone genialiteit en ongeëvenaarde werkkracht heeft hij gearbeid en invloed geoefend op verschillend terrein. In 1868 was hij — intusschen van Beesd naar Utrecht vertrokken — zijn strijd begonnen tegen de Synodale besturenorganisatie der Herv. Kerk ; .en van Utrecht naar Amsterdam verhuisd zijnde, werd zijn strijd en zijn invloed niet minder. Er moest reorganisatie der Kerk komen — en geen afscheiding — waarbij de besturen moesten verdwijnen en de kerkelijke vergaderingen moesten worden hersteld, om zoo te komen tot handhaving der .belijdenis, waarop de Hervormde Kerk onvervreemdbare rechten had. Heel de inrichting van de Kerk moest gewijzigd en weer gegrond op de gereformeerde beginselen naar de Kerkorde van Dordt (1618—'19) waarin de presbyteriale wijze van Kerkregeering van ouds beschreven is.
In 1874 werd dr. Kuyper gekozen tot lid van de Tweede Kamer en de politieke strijd kwam meer naar voren. In 1877 legde hij het Kamerlidmaatschap neer en de kerkelijke actie begon toen weer grooter afmeting aan te nemen. De grondslagen tot de stichting van de Vrije Universiteit werden in 1878 gelegd; de Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, die in 1877 was in werking getreden, gaf tot de stichting van zulk eene Universiteit het wettelijk recht; waarbij ook de omstandigheid, dat stelselmatig alle rechtzinnigen gepasseerd en geweerd werden hij een hoogleeraarsbenoeming aan de Rijksuniversiteiten, van groote beteekenis is.
De Vrije Universiteit werd in 1880 geopend na 't houden van een samenkomst in de Nieuwe Kerk, op den Dam, te Amsterdam.
In 1882 werd door tal van rechtzinnige lidmaten der Ned. Hervormde Kerk (niet door het Bestuur der V.U.) een adres gericht aan de Synode (de V.U. behoorde toen aan Hervormde menschen) om de studenten dier Universiteit als predikanten in de Hervormde Kerk toe te laten. Eenige honderde gemeenten waren vacant en aan de Rijksuniversiteiten waren niet veel theol. studenten (in Leiden slechts een 20-tal op een totaal aantal studenten van 1000 ; in 1877 werden er 5, in 1876 waren er 3 studenten nieuw ingeschreven voor theologie !!). Maar de Synode weigerde, ook toen in 1885 een tweede verzoek kwam.
In 1884 schreef dr. Kuyper zijn „Tractaat van de Reformatie der Kerken", waarbij gepleit werd voor de rechten van de plaatselijke Kerken, voor kerkelijke vergaderingen, voor gezonde prediking en rechte bediening der sacramenten, met oefening van de christelijke tucht.
Toen kwam het conflict te Amsterdam, waarbij de kerkeraad op 4 Januari 1886 werd geschorst en de Doleantie werd een feit: de tweede aderlating voor de Hervormde Kerk, na 1834.
Dr. Vos te Amsterdam en de latere hoogleeraar dr. H. G. Kleyn, waren de bestrijders van de kerkelijke beschouwingen en de Kerkpolitiek van dr. Kuyper, die krachtig terzijde werd gestaan door dr. Rutgers en jhr. mr. A. F. de Savornln Lohman.
De Confessioneele richting bleef in de Hervormde Kerk bestaan en de vraag naar een welomschreven belijdenis der Kerk, naar uitwijzen van Gods Woord en de Formulieren van Eenigheid, klinkt tot op dezen dag dóór. Ten spijt van Afscheiding (1834) en Doleantie (1886) en ook ten spijt van de Synodale besturenorganisatie, is de Gereformeerde groep in de Hervormde Kerk groot en krachtig en de oplossing van het kerkelijk vraagstuk in den zin en naar den aard van onze kerkelijke belijdenisschriften, houdt de volle aandacht van zéér velen. De liefde voor het Vaderlijk erfdeel is groot en men wil het pand, ons toebetrouwd, bewaren ! Niet om de wille van een leer, om de wille van menschelijke formules of verouderde woorden — zooals van vrijzinnige zijde wel wordt beweerd —, maar om de wille van de Waarheid naar de Schriften en de belijdenisschriften der Kerk, die overeenkomstig de Schrift zijn en het wettig eigendom der Hervormde Kerk !

HET BROODVRAAGSTUK.
Heel het leven staat op het oogenblik eigenlijk in het teeken van het broodvraagstuk.
Let maar eens op de Kerk, op de verschillende kerkelijke gemeenten, in Friesland, Groningen, maar ook in Noord-Brabant, in Noord-Holland, ja, in alle provincies. De landerijen, kerke-en pastoriegoederen, zijn in waarde en in bate zóó verminderd, dat kerkvoogden en predikanten dikwijls geen raad weten. En, zooals het meer gaat, dan lijdt ook wel eens de goede verhouding tusschen de kerkelijke colleges en personen, wat de zaak eer erger dan beter maakt! Zoo komt het, dat er üi tal van gemeenten niet wordt beroepen, of, waar men „een dominé heeft", rijzen de moeilijkheden als paddestoelen uit den grond.
De Heiland heeft altijd zoo nuchter gestaan tegenover de stoffelijke dingen. Nooit is er bij Hem een soort „geestelijkheid", dat Hij minachtend over de stoffelijke dingen gaat denken of spreken. Integendeel. Als Hij op de meest ontroerende wijze tot de schare spreekt van het Koninkrijk Gods, denkt Hij er ook aan, dat de menschen honger krijgen en dat ze brood noodig hebben om te eten. Zooals Zijn Vader in den hemel zoo goed weet, wat wij van noode hebben, zoo weet ook de Heiland wat wij, menschen, behoeven en het staat Hem helder voor den geest, ja, het leeft in Zijn ziel, dat we niet zonder brood, zonder eten kunnen ; dat we .e 1 k e n dag weer alles moeten ontvangen, wat ons in het leven moet bewaren. Vandaar dat Hij, aan ons levensonderhoud denkend, ook ons op het harte bindt daarvoor niet onverschillig te zijn, maar het dagelijks te bedenken, dat wij en ons gezin, het stoffelijk levensonderhoud niet kunnen missen en daarbij legt Hij ons dan de bede in den mond: „Ónze Vader, die in de hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijksch brood." Zelfs gaat dat aan de 5de en 6de bede, rakende onze rechtvaardigmaking en onze heiligmaking, vóóraf; niet, omdat de stoffelijke dingen hooger zijn dan de geestelijke, maar eenvoudig hierom, dewijl wij over niets verder kunnen handelen, als we niet gevoed worden met het brood, dat we dagelijks noodig hebben. Zóó eenvoudig, zóó nuchter staat de Heiland tegenover het leven ; waarbij niets van dat opgeschroefde en overgeestelijke is, alsof het voor een christen te min zou wezen, om over stoffelijke nooden te denken of te spreken.
Daarom is het heelemaal niet minderwaardig of onnatuurlijk, als de Kerk ook over geld, over stoffelijke dingen spreekt en beraadslaagt. Ja, 't zou al héél dwaas en onchristelijk zijn, als zij het niet deed. Dat zou neerkomen op „het verwaarloozen van eigen huis" ; en die z'n eigen huis niet verzorgt, zegt de mond der Waarheid, is érger dan een ongeloovige.
De kerkelijke colleges moeten daarom geestelijk verstaan, wat het is om te bidden om de stoffelijke nooden voor het kerkelijk leven. En ze moeten als practische menschen de beste middelen en wegen weten uit te denken en weten te benutten, om „aan geld te komen" tot onderhoud van den Kerkedienst in al z'n onderscheidingen, voor predikantstractement, kerkonderhoud, kerkinrichting (meubilair, kerkboeken, wat voor den dienst des Woords en den dienst der Sacramenten formeel noodig is, enz. enz.)
En waar de kerkelijke colleges hier een goddelijke taak hebben, om als echte christenen, die aan de 4de bede van het „Onze Vader" kennis hebben, als practische menschen te doen wat hunne hand vindt om te doen, moeten de leden der gemeente, rijken en meer eenvoudigen, óók, als echte christenen, voelen wat er noodig is, om daaraan dan hartelijk, met liefde en met gewilligheid, de helpende hand te bieden.
Laat men niet zeggen, dat dit alles zoo „stoffelijk" is, zonder meer ; want de christen weet, dat ook het stoffelijke als voorwerp van ons gebed bij ons de belangstelling moet hebben en dus ook om onze hartelijke medewerking vraagt. De Kerk heeft hier te steunen op en te leven van de leden der gemeente, jongeren en ouderen, rijken en meer eenvoudigen. En de Heere heeft de gevers, die met blijmoedigheid geven, lief.
't Is waar, in onze dagen vragen de stoffelijke dingen telkens weer — eigenlijk dag aan dag — onze volle aandacht. Heel het maatschappijleven, de economische toestanden van heden, zijn daar oorzaak van. Dat is niet altijd op dezelfde wijze en in dezelfde mate het geval. Maar nu ontkomt schier niemand er aan.
Daarom is 't zoo gruwelijke zonde, als degenen, die hier weinig of geen zorgen hebben, maar lekkertjes voortleven en zich geen van deze dingen aantrekken. Ze strijken maar op, eten en drinken en Meeden zich, bewaren en vergaren maar — en ja, gelukkig staat er : „Uw Vader in den hemel weet, wat gij van noode hebt", maar het is zoo pijnlijk, als de menschen, onze medemenschen, het blijkbaar niet weten. Ze klagen wel graag mede over de slechte tijden, maar ze rollen zich intusschen er maar warmpjes in en trekken zich weinig of niets van het lot, van het dikwijls zoo buitengewoon moeilijke lot van anderen — hun medemenschen, ook hun medechristenen, hun medebroeders en - zusters — aan.
Zulke menschen — ook al zijn het heel „geestelijke" menschen — moesten meer met de stoffelijke dingen bezig zijn ! Maar dan ten behoeve van anderen ! Dat zou het geestelijke in hun leven — en straks bij het sterven — zekerlijk ten goede komen. Want de Heere heeft er een welgevallen in, wanneer de menschen óók weten wat anderen van noode hebben. Niet, dat de Heere, als 't er op aankomt, menschen noodig heeft. En ook ligt er niets verdienstelijks in voor de menschen, als ze mee-leven met anderen en anderen helpen en bijstaan. Maar de Heere heeft er een welgevallen in, als de ziele in teerheid en liefde meeleeft met den naaste en hart en hand tot hulpe bereid is. Er staat in Gods Woord, dat in deze dingen de ware' godsdienst mee moet uitkomen. Laten we den brief van Jacobus maar eens lezen. Zoek het vers, dat hiervan spreekt, maar eens op. 't Is Gods Woord !
Het is dan ook eigenlijk wel te verstaan, als we even nadenken, met Gods Woord voor ons (zóó geestelijk zijn deze dingen), dat de tegenwoordige Regeering van ons volk in onze dagen niet veel anders doet, dan haar aandacht geven aan de stoffelijke nooden en behoeften, waarmee ons volksleven, in den meest volstrekten zin van het woord, zoo angstig en zoo pijnlijk vol is. Wat zou het vreeselijk zijn, als we een Regeering hadden, die dat niet deed.
Menschen, die soms heel geestelijk willen zijn, maken daar de Regeerders des lands en de Raadslieden van de Kroon wel eens een verwijt van. En het moet dan mee dienen, om onder de menschen te vertellen, dat het tegenwoordig zoo „stoffelijk", zoo „materialistisch" toegaat en dat het bijna alles gericht is op het tijdelijk leven enz. (hoe zij zelf dikwijls tegenover geld en goed staan, zeggen ze gewoonlijk niet). Maar die menschen zien de dingen toch zeker heel verkeerd. De Heiland zag den stoffelijken en lichamelijken nood van de schare en zette ieder en alles aan 't werk, om aan de menschen brood te geven. En zoo zou de Regeering hoogst schuldig staan als zij, nu de economische toestand van ons volk en vaderland zoo buitengewoon zorgvol is, niet allerlei maatregelen nam en schikkingen trof van stoffelijken aard, om de meest onderscheidene volksklassen, bedrijven en standen, te regelen, te schikken, te helpen, bij te staan, opdat er van ons maatschappelijk leven nog iets terecht komt.
Een Overheid, die zich Gods dienaresse weet en het volk liefheeft, zal hierin een heilige taak zien, hoe moeilijk het ook telkens weer is.
We moeten geen regeerders des volks hebben, die voor de stoffelijke nooden en belangen van het volksleven geen oog hebben. Die zouden onwijs en ontrouw zijn. Die zouden land en volk naar den afgrond helpen. En hoemeer ze mogen weten, dat God in den hemel weet wat we allen van noode hebben, hoe meer ook zij de roeping zullen verstaan, om in deze alles te doen, wat de hand vindt om te doen, om ons volk te helpen en bij te staan.
Natuurlijk zullen de regeerders des volks hier allerlei moeilijkheden ontmoeten. Honderd en duizend vragen doen zich telkens voor. En ook in het natuurlijk leven, bij alles wat er groeit en wat gefokt wordt en wat gefabriceerd wordt, wil men dan niet zelden zoo geestelijk zijn, dat men alleen maar spreekt van 't geen God doet groeien en van 't geen God geeft enz. En wee, die dan raken wil aan 't geen God doet groeien en 't geen God doet geboren worden en 't geen God geeft! Maar men bedenkt veel te weinig, dat de mensch ook in deze natuurlijke dingen nuchter en eenvoudig moet zijn en blijven. En dat het zoo dikwijls is : niet God doet het groeien en God doet het geboren worden enz.; maar de mensch zit er kunstmatig achter, om dit te verbouwen en dat te fokken en dat te fabriceeren, om onverstandig (dikwijls met zelfzuchtige bedoelingen) nu, in deze moeilijke tijden, alles in de war te sturen. Men moest niet zoo lichtvaardig zeggen : God laat het groeien en God laat het geboren worden en God geeft het ons.
Men moest in deze moeilijke tijden wat meer overleggen, wat voor 't geheel van ons leven nu noodig is, om de werkzaamheden op den akker, in den tuin, in de veestallen, in de fabrieken enz. enz. daarnaar te regelen. Want anders stuurt de mensch, die handelend optreedt bij zaaien en planten, bij veeteelt en landbouw, bij handel en nijverheid, zoo gemakkelijk alles in de war ; wat niet goed te maken is met te zeggen : God laat het groeien. God laat het geboren worden. God geeft het ons.
Christenen, vooral Christenen, moeten het leven eenvoudig en nuchter aanzien en ook bij de alledaagsche stoffelijke aangelegenheden als christenen handelen. Dan zal het gebed en de arbeid gericht zijn op 't geen we noodig hebben voor ons dagelijksch bestaan, voor ons en ons gezin, voor ons en voor ons volk.
Gelukkig, dat de Heere weet alles wat wij behoeven. En Hij heeft nog nooit beschaamd degenen die op Hem betrouwen, ook niet in duren tijd of hongersnood. Waarbij alleen het geloof doorzicht heeft, ook als er geen opening is.
En de Heere geve, dat we ook met elkaar en voor elkaar weten, wat ieder van noode heeft. Nu wordt ons christelijk geloof beproefd. We zijn elkanders leden.
Geve de Heere ook, dat de Regeering wete, wat ieder van noode heeft. En dulde zij het, niet, dat de een het voor den ander in de war stuurt, om er zelf van te profiteeren en anderen te schaden. Regele zij, waar noodig, met vaste hand in deze moeilijke tijden, wat voor ons volksleven tot zegen kan zijn. Tot zegen voor het stoffelijk leven, voor ons aardsch toestaan, voor ons dagelijksch brood, waarvan in de 4de bede van het „Onze Vader" sprake is.
Vóóral in de komende wintermaanden zal 't noodig zijn, dat we dicht, heel dicht bij elkander leven. Want we hooren bij elkander. Om elkander te helpen en bij te staan.
Met opening des harten tot Hem, Die in den hemel woont en alles weet, wat wij behoeven ! Ban dan de booze geesten uit!
Vlied de zonde !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's