Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

EERSTE BOEK.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

[Kort Overzicht].
OVER DE KENNIS VAN GOD, DEN SCHEPPER.
HOOFDSTUK I.
Er is samenhang: tusschen de kennis van God en van ons zelven.

1. Het gaat voor ons om twee stukken : het kennen van God en het kennen van ons zelven. Deze heiden zijn zóó nauw verbonden, dat het moeilijk is te zeggen, welke kennis 't eerst is.
Als de mensch een oog krijgt voor de vele gaven en voorrechten, die wij bezitten en genieten, leert hij op God zien, van Wien alle goede gaven afdalen, gelijk de beekjes uit de bron. Krijgen we een oog voor den staat van onze diepe ellende, zoo worden we aangezet tot het zoeken van God als onzen Helper in den nood.
Zijn we met onze gaven tevreden en onzer ellende onbewust, zoo zoeken noch vinden wij God.
Zoo moeten onze rijkdom en onze armoede beide ons leiden tot de kennis van God. Door de rechte zelfkennis gaat het tot de Godskennis.

2. Tegelijk is het echter waar, dat de mensch nooit tot zuivere kennis van zichzelven komt, tenzij hij eerst God heeft ontmoet. Zoolang we binnen de menschelijke kring blijven, is de mensch door ingeboren hoovaardij rijk en rein in eigen oog. Een blik op de volkomene reinheid en vlekkelooze heiligheid van het Goddelijk Wezen, leert ons eerst waarlijk onze armoede, onze onreinheid en onheiligheid verstaan. Dan eerst leeren wij ons diep vernederen over onze ongerechtigheid, dwaasheid en onvermogen. Niet het betrekkelijke moet onze maatstaf zijn, maar de volkomenheid. God Zelf moet onze Rechter worden.

3. Vandaar de huivering en schroom, die de geloovigen aangrijpt, zoodra zij de tegenwoordigheid Gods gewaar worden. Dan vernederen zij zich in stof en asch, gelijk Abraham, Elia en anderen. Gen. 18 ; 1 Kon. 19 ; Job 42.
Hangen de kennis van God en van ons zelven alzoo nauw samen, en kunnen we in zekeren zin zeggen, dat het door de rechte zelfkennis tot de Godskennis gaat, zoo eischt toch de orde van een juiste uiteenzetting, dat eerst over de kennis van God gehandeld wordt.

HOOFDSTUK II.
De aard van de Godskennis en de bedoeling er van.

De rechte Godskennis is niet alleen het weten, dat er een God is maar ook wie Hij is, hoedanig Hij is in Zijn Wezen en werken.
En dan wordt hier nog niet gesproken over de kennis van God in het aangezicht van Jezus Christus, in Wien een arm zondaar den Heere mag kennen als Verlosser, 't Gaat hier nog over die eerste en eenvoudige kennis, waardoor de mensch God kent als Schepper, waartoe de ingeboren natuurlijke orde ons zou geleid hebben, indien Adam in den staat der rechtheid gebleven ware en niet had gezondigd.
De eerste kennis van God houdt in, dat Hij erkend wordt niet alleen als de hoogste Majesteit, maar ook als de Bron van alle goed, in den volstrekten zin van het Woord.
Hier ligt voor ons de bron van de liefde tot God en de eerbied voor Hem.

2. Door deze kennis geeft de vrome ziel zich over aan Gods trouw en stelt zich onder Zijn bescherming, om ook Zijn eer en heerlijkheid te verbreiden.
De rechte kennis van God, n.l. te weten hoedanig Hij is, heeft tot doel de zuivere en ware godsdienst. Het is het geloof, met een ernstige vreeze Gods verbonden zijnde.

HOOFDSTUK III.
De kennis van God is van nature ingeschapen in de harten.

1. Er is, zonder twijfel, krachtens z'n natuur eenig bewustzijn of gevoel van de Godheid in den mensch aanwezig. Niemand kan zich derhalve verontschuldigen, wanneer hij God niet dient. Cicero getuigde reeds : „Daar is geen natie zoo barbaarsch, geen volk zoo verwilderd, in 't welk de overtuiging niet leeft, dat er een God bestaat." En dat er een kiem of zaad van den godsdienst in den mensch is, wordt ook door den afgodendienst toewezen. De mensch wil nog liever hout en steen vereeren, dan gehouden worden geen God te hebben. Zoo diep slaat de natuurlijke Godskennis haar wortelen in den mensch.

2. Het is dan ook ijdele praat den godsdienst te willen verklaren uit priesterbedrog en uit heerschzucht der rijken, ten einde het volk met vrees te vervullen en in bedwang te kunnen houden. Die zóó spreken vergeten Ie. dat zij, die er anderen toe wilden brengen God te dienen, zelf vastelijk geloofden, dat er een God bestond, op Wien zij al hun 'betrouwen stelden; 2e. dat zonder die ingeschapen overtuiging in de harten aangaande 'God, al hun pogen ijdel geweest ware.
Wel zijn er vroeger en ook nu Atheïsten of Godloochenaars, maar zij hebben telkens zelf gevoel van de dingen, die zij ontkennen. Niemand toonde ongebreidelder verachting van de goden dan de gruwelijke Ca jus Caligula, maar hij sidderde en beefde voor de toorn der goden. Een vallend blad kan de mensch er toe brengen den naam van God in angst uit te roepen; wel een bewijs, dat er diep in 't hart van den mensch een natuurlijk of ingeschapen Godsbewustzijn is.

3. Deze kennis behoeft niet eerst in de scholen, geleerd te worden, want ieder is van z'n geboorte afaan zijn eigen leermeester in deze; en de natuur zelve laat niet toe, dat deze Godskennis wordt uitgeroeid bij de menschen, hoewel de pogingen daartoe nooit hebben ontbroken.
Plato getuigde, dat het hoogste goed der ziel de „gelijkheid met God" is. En Plutarchus redeneert zeer verstandig, als hij betoogt, dat de menschen, uit wier leven de godsdienst verdwenen is, in niets uitsteken boven het vee, ja zelfs in vele opzichten veel ellendiger zijn.
Het doel of oogmerk dezer ingeschapen Godskennis is de erkentenis en dienst van God en daardoor 's menschen waarachtig geluk, gelijk ook de heidenen dus erkend hebben.

HOOFDSTUK IV.
Deze kennis Gods, deels door onwetendheid, deels door boosheid verstikt of bedorven.

1. In alle menschen is dus door God, den Schepper, een zaad van Godskennis gelegd; ieder heeft een ingeschapen natuurlijk Godsbewustzijn ; maar onder de honderd is er nauwelijks één, die het in z'n hart aankweekt en niemand is er, in wien het rijp wordt. Sommigen worden door bijgeloovigheid, anderen door opzettelijke boosheid bedorven. Allen verbasteren de ware kennis Gods.
Maar die door dwaling tot bijgeloovigheid vervallen, zijn daarom niet te verontschuldigen. In hun ijdelheid en trotschheid meten zij God af naar de mate van hun vleeschelijk en stompzinnig onverstand, dat door hun boos hart gevoed wordt. Zij grijpen Hem niet aan, zooals Hij Zich openbaart, maar zij maken van den Schepper een maaksel van eigen hand, waarbij zij zich bij hun dwaasheid uitgeven voor wijzen. Rom. 1 : 22.

2. Het licht der natuur wordt gedoofd en dolzinnig wordt elke gedachte aan God verbannen. Zoo doet de dwaas, die in z'n hart zegt: er is geen God. Psalm 14, Psalm 53. In deze verblinding werkt een oordeel Gods, zoodat de menschen ziende niet zien. De zonde straft ook in deze zichzelf.

3. Zij vergeten, dat de ware godsdienst zich richt naar Gods wil en het bijgeloof dient z'n eigen zotheden, wat spotten met God is. Gal. 4 vers 8 ; Efeze 2 vers 12. Of men méér afgoden of één valschen God dient, maakt in den grond der zaak geen verschil, wie den waren God verlaat, houdt niet anders over dan een afschuwelijken afgod. Lachantius heeft terecht gezegd : er is geen rechte godsdienst, dan die, welke verbonden is met de waarheid.
4. Hierbij komt nog een tweede zonde, en wel, dat de menschen God niet dienen uit het rechte beginsel. Want God wil gediend en gevreesd worden om Zijns Zelfs wil, maar de mensch houdt met God geen rekening, dan gedwongen zijnde. Er is bij hem geen vreeze Gods uit eerbied, maar alleen, gedwongen zijnde ; slaafsche vrees, welke door het oordeel Gods hem afgeperst wordt. Voor dit oordeel schrikken zij, maar verfoeien het tevens. Zij vreezen Zijne kracht, omdat ze niet anders kunnen, maar zijn Hem vijandig en verharden zich in de zonde. Dan oefenen zij vaak een soort godsdienst, maar die slechts bestaat in eenige ijdele beuzelingen, waarmee zij Gods gunst trachten en meenen te verwerven, inplaats van Hem te dienen met een oprecht hart in heiligheid des levens. De vonkjes, die licht geven tot het aanschouwen van de heerlijkheid Gods, worden uitgedoofd en zoo komen zij hoe langer hoe meer in stikdonkere duisternis te wandelen.
Doch door dit alles kan het zaad van den godsdienst niet worden uitgeroeid en in zijn wanhoop zoekt de mensch den zelfden God, met Wien hij te voren gespot heeft.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's