Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

EERSTE BOEK.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

[Kort Overzicht].
OVER DE KENNIS VAN GOD, DEN SCHEPPER.
HOOFDSTUK V.
God geeft Zich nader te kennen in den bouw en gedurige regeering der wereld.

1. In de kennisse Gods ligt het zalig leven. Opdat nu de toegang tot die gelukzaligheid voor niemand gesloten zou zijn, heeft God niet alleen het zaad van den godsdienst in de harten der menschen gegeven, maar heeft Hij Zich ook in het geheele werkstuk der schepping en voorzienigheid zóó geopenbaard, dat men de oogen niet kan openen of men wordt gedrongen Hem op te merken. In het kleinste deel zijn enkele vonkjes, in het geheel is een overstelpende glans Zijner heerlijkheid. Psalm 19 vers 1; 104 vers 2 ; Rom. 1 vers 19 ; Hebr. 11 vers 3.
2. Hemel en aarde getuigen veelvuldig van de groote wijsheid des Bouwmeesters. Dit kan en moet vooral opgemerkt worden door hen, die de geheimen der natuur dagelijks bespieden — sterrenkundigen, geneeskundigen, natuurkundigen — maar behoeft ook volstrekt niet verborgen te blijven voor het bloote oog der eenvoudigen en ongeleerden.

3. Bijzonder ook het menschelijk lichaam is een zeldzaam bewijs van de macht, goedheid en wijsheid Gods. De ouden spraken over het lichaam, als zijnde een microcosmos (wereld in het klein). Om God te vinden, behoeven wij dus niet buiten ons zelven te gaan. Hij is niet ver van een iegelijk van ons. Hand. 17 vers 27. Daarom hebben heidensche dichters Hem „den Vader der menschen" genoemd en A r a t u s, door Paulus aangehaald, zei: „Want wij zijn ook Zijn geslacht." Hand. 17 vers 28.

4. Hoe snood ondankbaar is het dan, dat de menschen dikwijls hetgeen in de werkplaats Gods ons zoo klaar ten toon gespreid wordt, aanwenden om den naam Gods te verdonkeren, ja, dat zij zelfs ontkennen, dat er een God is. Ze stellen de natuur inplaats van God.

5. Niet alleen het lichaam spreekt van God, meer nog de ziel. De ziel moet onderscheiden worden van het lichaam, hoewel velen de ziel ten onrechte vereenzelvigen met het lichaam. Want de krachten en vermogens der ziel zijn volstrekt niet beperkt tot de werkingen die ten dienste des lichaams zijn. De ziel heeft een eigen wezen en een veelvuldige vaardigheid. Zij doorschouwt hemel en aarde, verbindt het verledene aan het toekomstige, bewaart in het geheugen wat zij vroeger gehoord heeft, maakt zich voorstellingen van wat zij wil, denkt en vindt vele dingen uit, enz. Dit zijn de merkteekenen van de goddelijkheid in den mensch en de bewijzen, dat hij geschapen is naar Gods beeld en van Gods geslacht is.

Zoo wil de Heere Zich aan des menschen geest openbaren in het rijk der natuur in Zijn heerlijkheid en de wereld, die het schouwtooneel van de heerlijkheid Gods is, kan niet haar eigen schepper wezen. Daarom is het ook niet goed om de natuur te bestempelen met den naam God, want het werkt verwarrend de lagere orde van Zijn werken te vereenzelvigen met Zijn Wezen.

6. Alles in ons en rondom ons predikt dus het bestaan van God en spreekt van Zijne vele en heerlijke deugden en wekt ons op in Hem te gelooven. Hem te dienen en Hem aan te roepen.
Daarbij kan dan voorts gewezen worden op onderscheidene dingen. Of blijkt uit de grootheid Zijner werken en uit de ontzaglijkheid der natuurtooneelen niet de groote kracht Gods ? Zijn donder doet den hemel beven. De storm brengt de zee in beroering. En vooral in het boek Job en bij Jesaja vinden wij lofprijzingen van deze openbaring der goddelijke macht. Uit Zijne mogendheid volgt Zijne eeuwigheid. En dewijl Zijn goedheid ligt uitgespreid over alle Zijne werken, worden we gelokt tot Zijn liefde en in alle dingen op Hem te betrouwen. Psalm 145.

7. In Zijne Voorzienigheid omtrent de menschen toewijst Hij Zijne weldadigheid en goedertierenheid jegens allen, bijzonder jegens degenen die Hem liefhebben, terwijl Hij Zijne gestrengheid toont tegen de goddeloozen en Zijn straffen doet gadeslaan. Wel is waar laat God somtijds de schuldigen een wijle ongestraft en lijden de goeden schade. Maar Hij haat altijd het kwade en heeft een welbehagen in degenen, die Hem vreezen ; wat een eeuwige regel is. En met meer dan vaderlijke vriendelijkheid wil Hij ellendige zondaren achtervolgen met Zijne goedgunstigheden, tot Hij hunne boosheid door Zijn weldadigheid gebroken heeft. Zoo is Hij de levende God, die Zich niet onbetuigd laat aan de menschen, in alles verschillend van den God der filosofen, die als een steenen beeld staat in een nis.

8. Dit alles moet ons lokken tot het kennen van Hem. Wij moeten Hem met ernst naspeuren in Zijne werken. De schijnbaar toevallige gebeurtenissen zijn even zoovele bewijzen van Zijn hemelsche voorzienigheid en goedertierenheid; en de wijsheid Gods blinkt uit in het beschikken van ieder ding op den juisten tijd.

9. Er is dus geen lange bewijsvoering noodig om öe Goddelijke Majesteit in het licht te stellen. Maar wij moeten Zijne werken niet naspeuren om Hem verstandelijk te begrijpen, maar veeleer om Hem te aanbidden. Door Zijne werken wil Hij Zich in zekeren zin aan ons mededeelen, opdat wij door Zijne goedheid vervroolijkt mogen worden. (Augustinus).

't Gaat niet om ijdele bespiegelende kennis, maar om kennis, die in het harte wortelt; een levendige en vruchtbare kennis van God. God is geen object van verstand, maar voorwerp des geloofs.

10. Zoodanige kennis moet ons ook opwekken om geloovig en met vertrouwen op de toekomst te zien. Het toekomende leven zal ten volle te aanschouwen geven wat we hier in voorspel zien. Wordt hier de straf uitgesteld, zoo zal de toekomst Gods rechtvaardigheid toonen. En het loon der genade zal niet uitblijven voor allen die Hem vreezen. In het straffen der zonden komt Gods Voorzienigheid uit en het laatste oordeel is voor het voltrekken van alles wat hier nog bleef wachten. (Augustinus).

11. Maar ons onverstand is echter zoodanig, dat wij in den regel den Werkmeester voorbijzien. In al het gebeuren zien wij dan op het schepsel en als er wonderen geschieden, krijgt het toeval of de fortuin de eer. Al is er een indruk van Gods bestaan in den mensch, zoo bedenkt de mensch met zijn natuurlijk verstand en bedorven hart allerlei beuzelingen. Denk aan de filosofen, inzonderheid aan den nauwgezetten en verstandigen Plato, die ook in 't honderd voortpraat en tot allerlei verwarde en dwaze dingen komt. En als het zoo is met de uitnemendste verstanden, hoe zal het dan zijn met de domme menigte !

12. Vandaar de groote menigte dwalingen. Ieder volk, ja, haast ieder persoon heeft zijne eigen goden, waaruit de ontzettende blindheid van het menschelijke verstand en de boosheid van zijn hart blijkt. Wel zijn veler stelsels schoon gepolijst, doch nader bezien, is het alles schijn. Uit aller stelsel blijkt 'smenschen-blindheid. De Epicureërs zeggen : er is geen God. En Simonides antwoordde aan Hiero : hoe langer ik denk over het Goddelijk Wezen, hoe duisterder de zaak mij toeschijnt. Waarlijk, die alleen overeenkomstig de natuur is onderwezen, hangt slechts aan eenige verwarde beginselen en bidt een onbekenden God aan.

13. Of het nu de scherpzinnige Stoïcijnen zijn of de Egyptenaren met hun mysterie-theologie, Paulus verkondigt dat ze zonder God in de wereld zijn. De Efeziërs ook, zijn zonder God geweest vóórdat zij uit het Evangelie leerden wat het is, den waren God te dienen. En te Athene sprak dezelfde Apostel ook van den onbekenden God. De Heilige Schrift oordeelt alles wat eertijds door de heidenen als godheid geëerd en gediend werd, als valschheid en leugen, en eischte, dat dit plaats zal maken voor den eenigen waarachtigen God. Ef. 2 vers 12; Rom. 1 vers 21; Hab. 2 vers 18, enz. Ook van de Samaritanen zegt Christus, dat zij niet wisten wat zij dienden. Joh. 4 vers 22. Waaruit volgt, dat wij altijd iets verkeerds aanbidden (hetwelk geen kleine zonde is), tenzij God Zelf uit den hemel van Zichzelven getuigenis geeft en door Zijn Woord ons openbaart wie Hij is en wat Hij wil.
Zoo kan ook nooit de godsdienst op de openbare meening worden gegrond of op de overeenstemming van meerdere menschen. Socrates prijst het antwoord van Apollo, die beval, dat een ieder de goden zou dienen naar vaderlijk gebruik en naar de gewoonte van zijne stad. Maar dat kan nooit de grond van zekerheid opleveren. De eenige vaste grond van zekerheid is : de Zelfopenbaring Gods in Zijn Woord.

14. Maar is dan de openbaring Gods in de natuur ijdel en tevergeefs ? Branden de lichten daar tevergeefs, om de heerlijkheid van den Schepper te openbaren ? Geenszins. De onzienlijke God wordt wel zeer zeker door zoodanige schouwspelen den mensch voor oogen gesteld en zij verwekken voorwaar wel eenige vonkskens, maar de mensch heeft geen oogen om alles te doorzien en geen hart om op te merken, tenzij hij door de inwendige openbaring van den Heiligen Geest tot het geloof verlicht wordt.

15. Maar waartoe dan die openbaring Gods in de natuur ? Opdat de mensch niet te verontschuldigen zou zijn. Immers, ofschoon ons het natuurlijke vermogen ontbreekt om door hetzelve tot zuivere en heldere kennis van God op te klimmen, zoo is toch alle uitvlucht afgesneden, daar alles ons den rechten weg aanwijst, maar wij door ons onverstand her-en derwaarts afdwalen. Wij kunnen de onwetendheid niet voorwenden, zonder dat ons geweten ons overtuigt van nalatigheid en ondankbaarheid.

HOOFDSTUK VI.
De Heilige Schrift noodig om tot God den Schepper te komen.

1. Hoewel de klaarheid, waarmede God Zich in hemel en aarde te aanschouwen geeft, den mensch alle verontschuldiging beneemt, zoo heeft het God nochtans behaagd ons een ander en beter hulpmiddel te geven, om ons tot de kennis van Hem te leiden. Hij heeft het licht van Zijn Woord er aan toegevoegd, waardoor de mensch Hem mag kennen tot zaligheid. Naast en boven de natuur komt de Schriftuur.
De Heere heeft hierin Zijn eigen wegen bewandeld en Hij heeft Zijn Woord gegeven aan hen, die Hij nader en meer gemeenzaam aan Zich wil verbinden, eerst aan Israël, nu ook ons. Evenals menschen, die slechte oogen hebben, met behulp van een bril duidelijk kunnen lezen, zoo wil de Heilige Schrift voor ons een bril zijn. Zij verzamelt de kennisse Gods, die anders in onze verstanden verward ligt, en toont ons, na het verdrijven der duisternis, klaarlijk den waren God.

2. Wij spreken hier over de kennis van God als Schepper en dus nog niet als Verlosser in Jezus Christus. Want de Heilige Schrift brengt ons de leer, die op geloof en bekeering betrekking heeft, en Christus als Middelaar voorstelt, maar het Woord des Heeren dient ook om ons den eenigen waren God bekend te maken als Schepper van hemel en aarde en de Regeerder aller dingen, opdat Hij niet vermengd zal worden met de menigte der valsche goden, die de volkeren van nature aanbidden.
Niemand kan zelfs den geringsten smaak der rechte en gezonde leer bekomen, zonder te luisteren naar Gods Woord. Door eerbiedig te omhelzen wat God in Zijn Woord van Zichzelven getuigt, komen wij tot de ware kennis.

3. Om velerlei redenen was het noodig, dat God Zijne Waarheid heeft laten te boek stellen en boven twijfel heeft willen vaststellen onder de menschen, zooals Hij b.v. de Wet Zelf geschreven heeft op twee steenen tafelen, 't welk Hij gedaan heeft, opdat de ondeugd des menschen Zijn Waarheid niet zou uitroeien.
Want ons oordeel is verward en verkeerd. En nu heeft God Zijne werken in Zijn Woord niet naar de verkeerdheid van óns oordeel, maar volgens den regel der eeuwige waarheid voorgesteld.
Ook kunnen de dwalingen uit de harten der menschen nimmer worden uitgeroeid, voordat de ware kennisse Gods in dezelve geplant is.

4. Daarom, nadat de Profeet verhaald heeft, hoe de heerlijkheid Gods door de hemelen verteld en door het firmament verkondigd wordt en dat Zijn majesteit door de opeenvolging van dag en nacht wordt gepredikt — gaat hij over tot de heerlijkheid en volmaaktheid van de Wet des Heeren, Zijn openbaring in Zijn Woord. De Wet des Heeren, Zijn openbaring in Zijn Woord, zoo zegt hij, is rein, bekeerende de ziel. Psalm 19. De ongeloovigen zijn doof voor alle stemmen Gods, die in de lucht weergalmen, maar in het heiligdom wordt Zijn lof gezongen. Psalm 93 : 5.
In het Woord is de bijzondere leerschool voor de kinderen Gods, waar zij als met de hand tot de ware kennis der zaligheid geleid worden. Het menschelijk verstand kan, wegens zijne zwakheid. God niet bereiken, tenzij het door Zijn heilig Woord geholpen en opgeheven wordt.
De Heiland zegt tot de Samaritaansche vrouw en in haar tot alle volkeren: „Gijlieden aanbidt wat gij niet weet". Joh. 4 vers 22. Aan Israël waren de Woorden Gods toebetrouwd, wat een onschatbaar voorrecht is. Rom. 2 vers 2.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's