Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 6 : 19 en 20. En gij zult van al wat leeft, van alle vleesch, twee van elk, doen in de ark komen om met u in het leven te behouden : mannetje en wijfje zullen zij zijn. Van het gevogelte naar zijnen aard en van het vee naar zijnen aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard, twee van elk zullen tot u komen om die in het leven te behouden.

3e Serie.
XXXVI.
Tusschen de wereldbeschouwing, die in Gods Woord van het begin tot het einde uitgangspunt is, en die der oud-heidensche en classieke beschaving, zoowel als die onze moderne menschheid overheerscht, bestaat eene principieele, onverzoenlijke tegenstelling, die zich ook over de levensbeschouwing uitstrekt. Deze tegenstelling komt het klaarst tot openbaring in Christus of den Antichrist, God of geen God, en in Zijne plaats religieuse gevoelens, die het gemoed streelen en voor waarachtige vreeze Gods geene plaats overlaten. Doch het ligt voor de hand, dat zich zulk een uit eene tegenstelling in grondbeginselen opkomend verschil ook uitstrekt over de zedelijke waardeering, die in ons menschelijk leven zulk een groote beteekenis heeft. Daarom is er in Gods Woord van den beginne eene geheel eenige onderlinge verhouding tusschen de menschen op te merken, en niet alleen dit, maar ook tusschen den mensch en de hem omringende natuur, met name tusschen mensch en dieren-en plantenwereld. Deze geheel andere dieren-en plantenwaardeering hangt onlosmakelijk samen met de centrale plaats, die Gods Woord aan den mensch in deze schepping toekent. Als God de twee groote lichten maakt: de zon, het groote licht tot heerschappij des daags, en de maan, het kleine licht tot heerschappij des nachts, en ook de sterren, dan stelt God ze in het uitspansel des hemels „om licht te geven op de aarde". Daar is dus de aarde het centrale doelwit van de hemellichamen. En als Hij den mensch schept naar Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis, dan kent Hij aan dien mensch heerschappij toe over de schepselen van lager orde, en Hij wijst den mensch al het zaadzaaiende kruid en alle geboomte, waarin zaadzaaiende boomvrucht is, tot spijze aan. Daarom zingt David in den 8en psalm van de eere en heerlijkheid, waarmede de mensch gekroond werd. En hij somt die eere op in dezen lofzang : „Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen. Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: schapen en ossen, alle die ; ook mede de dieren des velds". En zoo jubelt diezelfde David in den 145en psalm : „Al Uwe werken, Heere ! zullen U loven, zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden en Uwe mogendheid zullen zij uitspreken". En het doel daarvan is : om des menschen kinderen Zijne mogendheden bekend te maken en de eere der heerlijkheid Zijns Koninkrijks. Zoo staat dus onder alle Gods werken en onder alle Zijne bemoeienissen steeds de mensch in het middelpunt. Om den mensch groepeeren zich de schepselen, want hij is aller hoofd en aller mond, die op de aarde Gods lof verkondigen zal. Daar is dientengevolge krachtens schepping eene zedelijke betrekking tusschen den mensch en de schepselen van lagere orde. De mensch heeft heerschappij over hen en zij zijn er ook, opdat het menschelijke leven daardoor mogelijk en ook heerlijk worden zal.
Daaruit volgt nu ook een geheel andere betrekking van de dieren en planten tot den mensch. Zij zijn er, opdat hij er door gediend zal worden, om beheerscht te worden, om tot 's menschen beschikking te staan. Doch die heerschappij, waaraan deze schepselen onderworpen zijn, is niet eene willekeurige, maar wordt bepaald door en is ondergeschikt aan des menschen eigen bestemming, aan zijne roeping om Gode gehoorzaamheid te bewijzen. En alzoo is dus de mensch in zijne verhouding tot dieren-en plantenwereld aan Gods ordonnantie onderworpen. Gods zedewet gaat ook over wat de mensch zal zijn voor dier en plant, en omgekeerd, dier en plant zullen zijn voor den mensch. De mensch heeft van Godswege dus eene beschikking over de wezens van lagere orde. En daarom is onder den invloed der Christelijke religie, er een geheel andere wijze van dierenbehandeling ontstaan dan in andere godsdiensten.
Sommige volken onderscheiden zich door eene geweldige overschatting van de dieren. Van de Egyptenaren vooral is het bekend, dat zij meer dan eenig ander volk een dieren-cultus hadden. In de dierenwereld zagen zij belichaming van goddelijke krachten. Daarom kenden zij heilige dieren, waarin de natuurkracht en de natuurwet zich het klaarst openbaarde. Zij zagen, zooals Plutarchus zegt, de godheid zich spiegelen in het dier, gelijk de zon in de regendruppels. Voor de verhouding der menschen tot de dieren moest zulk eene dierbeschouwing wel groote beteekenis hebben. Uitverkoren dieren werden door de priesters met zorg verpleegd. Zelfs werden hun stukken land toegewijd, welker opbrengst tot hun onderhoud diende. Dooden van heilige dieren was een zwaar misdrijf. Dieren werden als huisgoden gehouden, na hun sterven gemummificeerd en te midden der familieleden begraven. De goddelijke voortbrengingskracht werd met name in den stier belichaamd gedacht en Israels geschiedenis leert, hoe de stierendienst, gewoonlijk kalveren-dienst genoemd, in Israël werd ingevoerd. En welk een grooten rol dieren in de waarzegkunst der Assyriërs en Babyloniërs vervulden, is algemeen bekend. En zoo heeft dan ook de apostel Paulus op den val der menschheid gewezen, die de volken er toe gebracht heeft de heerlijkheid des on verderf elij ken Gods te veranderen, niet slechts in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, maar ook van gevogelte, van viervoetige en kruipende gedierten. En nu is ook hierbij wederom op te merken, hoe geheel anders de alleroudste gemeente Gods reeds gestaan heeft tegenover de wereld der dieren. Zij kende de dierenwereld in hare ondergeschiktheid aan den mensch. Gods Woord laat ons de dieren zien als onderworpen aan des menschen heerschappij. Zij zijn er krachtens Gods scheppende daad, opdat het menschelijke leven door de dieren zal worden gediend, Maar van eenig streven om dieren in een goddelijk licht zich voor te stellen, is nergens sprake. Het dier is en blijft als dier in dienst der menschelyke levensontwikkeling. En de mensch mag zich dus van dat dier bedienen, doch is ook daarbij aan Gods zedelijke ordonnantie onderworpen. En daarom behooren de beesten bij de menschen, is er een sociale band tusschen mensch en beest. Wanneer nu de aarde om der menschen zonde haar oordeel zal ondergaan en Noach als de uitverkorene Gods de reddende genade zal ervaren, dan wordt hij door God gekend in het levensmilieu, waarin hij verkeerde en dat de voorwaarden bood voor zijn bestaan. Als in dezen Noach der menschheid eene nieuwe toekomst zou worden bereid, dan moesten ook de dieren mèt hem worden behouden, die voor de ontwikkeling der toekomstige wereld onmisbaar werden geacht. En daarom moesten met Noach's geslacht ook dezen een plaats in de arke der behoudenis worden bereid. God geeft hem daarom de opdracht om van al wat leeft, van alle vleesch, twee van elk, in de ark te doen komen, en voegt er ter verklaring aan toe „om met u in het leven te behouden". Zoo legt dus de Heere een band tusschen Noach en deze dieren en wordt het hem duidelijk, dat de verbondsgenade Gods zich ook uitstrekt behalve over zijn eigen geslacht, over de beesten, die hij voor de toekomst zal behoeven. De genade Gods vloeit dus van Noach uit over de zijnen en over de dieren, die hij behoeft. De dieren verkregen eene plaats in de ark om Noach's wil. Gods ontferming strekte zich, om het leven van zijnen knecht te redden, ook uit over het leven der beesten. En daarin wordt nu mede eene bijzondere betrekking tusschen Noach en de dieren hem geopenbaard. God zorgt voor Noach, Zijn uitverkoren kind, maar legt nu ook aan Noach eene taak op voor deze medeschepselen. Hij legt voor Noach's bewustzijn een levenscontact met de dierenwereld bloot, geeft hem daarover licht, openbaart hem in en door deze opdracht, dat hij ook een zedelijke roeping heeft voor de beesten des velds en voor de vogelen des hemels. Zoo legt God tusschen mensch en dier een liefdeband, want de zorg voor het dier is eene toewijding aan de levensbelangen van het dier en dus een band der liefde, der genegenheid. Zoo is dus ook dit licht, dat des Heeren Woord in Noach's ziel ontstak en dat in de traditie van Gods oudste Kerk werd bewaard en onderhouden en overgedragen van geslacht op geslacht, een rijkere openbaring, een voortgang in de openbaring, een verdieping van inzicht in het levensverband tusschen den mensch en de schepselen van lagere orde.
En dat God nu daarbij inderdaad de toekomst der menschheid op het oog heeft, omdat zij zonder de wereld der dieren niet kan bestaan, dat blijkt daaruit onmiskenbaar, dat hem met nadruk wordt bevolen niet maar een paar dieren saam te brengen in de ark, doch bij zijne keuze te denken aan de handhaving der voortbrengingsmogelijkheid. „Mannetje en wijfje zullen zij zijn", zegt God. Onder die wet der voortbrenging heeft God niet slechts den mensch, maar ook de dieren geschapen. En daarom wordt nu hier aan Noach deze opdracht gegeven, omdat bij het oordeel, dat over de oude wereld gebracht wordt, het doel des Heeren niet is een geheel nieuwe menschheid te scheppen, noch ook eene nieuwe wereld der dieren. Het eens geschapen levensproces zet God door, bewaart Hij in het aanzijn, zoodat de continuïteit wordt bewaard en de samenhang tusschen de eerste wereld en de komende zal worden gehandhaafd.
Welke diepgaande wijziging de zondvloed ook brengen zou in den toestand op de aarde, hoe groot ook de beteekenis ervan mocht wezen voor de menschelijke geschiedenis, zoowel als voor het leven van dieren des velds en vogels, toch mocht er geene sprake zijn van eene nieuwe schepping. Eemnaal had de Heere, als Hij op den zevenden dag het scheppingswerk had volbracht „gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had." En met nadruk was daar aan toegevoegd „om te volmaken". Hij had dus opgehouden met er iets nieuws bij te scheppen, nadat de mensch in het aanzijn was geroepen. En daarmede was de periode ingetreden der volmaking, dus van de ontwikkeling der schepping tot bereiking harer eindbestemming en verwerkelijking van het eeuwig scheppingseinde Gods. Nu bleek het, dat de Heere Zijn woord getrouw bleef. De mensch was wel gevallen en verdorven was hij, die naar Gods beeld geschapen was, door zijnen opstand tegen den Almachtige, zoodat Hij zeggen kon : „het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb." De Heere zag ook, dat het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was, zoodat het Hem zelfs smartte aan zijn hart, dat de mensch, geroepen tot de verkondiging van Zijn lof zoo geworden was en als volstrekt verzondigd wezen voor Zijn aangezicht stond. Maar toch zou ook dit alles Gods scheppingsplan niet verstoren, want Hij zal Zijne eere aan geen ander geven. En daarom. Hij vernietigt en verdelgt niet deze Zijne schepping, maar Hij handhaaft haar, zet haar door, opdat Hij haars ondanks, door de onwederstandelijkheid Zijner al voleindigende daden, haar zou voeren tot de verwerkelijking van het einddoel, dat Hij Zich eeuwiglijk heeft gedacht.
Zoo moest dus Noach van alle dieren een paar, een mannetje en een wijfje, bestemmen voor de ark, opdat zij met hemzelven en de zijnen in het leven werden behouden. En datzelfde gold nu ook van het gevogelte en van het kruipend gedierte en van het vee, dat in het 20e vers nogmaals als met nadruk wordt opgesomd, op een wijze, die te verstaan geeft, dat het daarbij vooral te doen was om het behoud der soorten. Immers, zoo staat er : van het gevogelte „naar zijn aard", van het vee „naar zijn aard", van kruipend gedierte des aardbodems „naar zijn aard". Klaarblijkelijk zijn daarmede hoofdsoorten bedoeld, zoodat het aantal niet zoo overmatig groot behoefde te zijn. En de strekking daarvan was ze „in het leven te behouden". Daarom werd het zoo nauwkeurig herhaald op eene wijze, die duidelijk doet uitkomen, dat deze dieren eerst, zooals er in het 19e vers staat, met Noach in het leven moeten worden gehouden, terwijl in het 20e vers geschreven staat „om die in het leven te behouden". Zoo krijgt dus naast den socialen samenhang, waarin Noach staat met de wereld der dieren, ook die wereld der dieren een eigen waarde met het oog op de toekomst, wanneer voor mensch en beest eene nieuwe ontwikkeling zich zal openen.
Het blijkt hier dus duidelijk, hoe Gods eerste gemeente reeds een diep inzicht deelachtig is geworden in den samenhang van den mensch met de natuurwezens van lagere orde, een inzicht, dieper dan wij, oppervlakkig beschouwd, in die eerste levensperiode der menschheid zouden verwachten. Het licht van Gods genade gunde haar een blik op het wereldleven, waardoor de grond werd gelegd ook voor eene zedelijke waardeering der beesten, die eeuwen later Salomo de wijze spreuk op de lippen legde : „De rechtvaardige kent het leven van zijn beest", en zijn vader David reeds had doen zingen : „Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods, Uwe oordeelen zijn een groote afgrond ; Heere ! Gij behoudt menschen en beesten". Ja, dat doet Hij, omdat zij allen Zijne schepselen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's