Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

EERSTE BOEK.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

[Kort Overzicht].
OVER DE KENNIS VAN GOD, DEN SCHEPPER.
HOOFDSTUK IX.
Een zichtbare gedaante Gode toe te schrijven is ongeoorloofd en beeldendienst is van God vervloekt.

1. De Schrift is gewoon, om den mensch tegemoet te komen, op menschelijke wijze van God te spreken (anthropomarphisme=alsof God een mensch ware), maar zegt tegelijk, dat God geen mensch is en verbiedt van Hem een gesneden beeld of eenige gelijkenis te maken. Intusschen zijn de menschen in hun dwaas onverstand er toe overgegaan God allerlei gedaanten te geven, hetwelk de Schrift overal veroordeelt. Ex. 20 : 4. De Egyptenaren hebben hun goden afgebeeld in de gedaante van dieren en de heidenen zijn overal in die wegen ingegaan, maar het zijn alle onteeringen van God, gelijk ook zelfs heidenen erkend hebben. (Seneca).

2. Wel heeft Jehova soms Zijn tegenwoordigheid onder teekenen vertoond (wolk, vuur, vlam), zoodat gezegd kan worden, dat Hij van aangezicht tot aangezicht gezien werd. Maar dan blijkt tegelijk altijd, dat God verre boven Zijn teekenen uitgaat, want Mozes zegt: iemand kan God zien en leven (Ex. 33 : 20). Deze teekenen toonen Gods majesteit en spreken van zijn onbegrijpelijk Wezen.

3. Wanneer de Heilige Geest verschijnt in de gedaante van een duif, zoo worden we vermaand te bedenken, dat de Geest Zelf onzienlijk is en niet bij het teeken te blijven staan, maar de kracht en de genade des Geestes te zoeken. En dat de Heere somtijds onder de gedaante van een mensch verschenen is, was een afschaduwing van de toekomstige openbaring van Christus, God geopenbaard in het vleesch.
Het overhellen tot de afgoden bij de Joden was een misdaad en de Pausgezinden hebben geen recht om van afbeeldlagen te spreken.

4. Beeldendienst wordt door Jesaja bespot voor de ooren van Israël, dat beter weten moet dan de heidenen. Een stuk hout wordt gehaald uit het bosch en het eene deel in 't vuur geworpen om de handen te warmen, het andere deel wordt gemaakt tot een god ! De afgoden hebben oogen, maar zien niet, handen, maar kunnen niet helpen. (Jes. 40 en 44). In hun zondige dwaasheid is het onnatuurlijke voor den mensch natuurlijk en het verbodene wordt door hem bemind. De Schrift spreekt den vloek uit over alle beeldendienst (Psalm 115).

5. Nu zeggen de Pausgezinden : „de beelden zijn boeken der leeken" (Gregorius). Maar de Geest getuigt anders : „een hout is een leering van ijdelheid" (Jer. 10 : 3) ; of : „een gegoten beeld is een leeraar der leugen" (Hab. 2 : 18).

6. Zij, die beelden der goden hebben ingevoerd, hebben de vrees voor God weggenomen en de dwaling vermeerderd (Augustinus). De beeldendienaars hebben dan ook gewoonlijk weinig op met de leering des Woords. Het volk wordt dan beroofd van het Woord en gaat verloren.

7. Ook de schilderijen en beelden, die ter eere van de heiligen gemaakt zijn, zijn verschijnselen van dwaze overtolligheid en onzinnigheid. De rechte prediking van Christus is een schildering van Hem als gekruist (Gal. 3:1). Waartoe dan zoovele kruis-en Christusbeelden ?

8. Die de beelden hebben uitgevonden, wilden den afgestorvenen eere aandoen (Boek der Wijsheid 14 : 15), maar het is een fakkel geweest om de menschen voor te gaan tot den dienst der afgoden. Toch blijkt, dat de afgoden al vroeger gebruikt werden, want de afgodendienst zit er van ouds bij de menschen in (Rachel, Gen. 31 : 19). Uit het hart komt de afgod voort en de hand formeert een beeld.

9. De aanbidding is gevolgd op het verzinnen. Men ging zich God denken in de gedaante van een beeld en aanbad het. De Joden wisten, dat het God was, die hen uit Egypte had verlost en zij begeerden het gouden kalf. „Maak ons goden" (Ex. 33 : 1). De mensch valt daarin van kwaad tot erger en de beeldendienst vindt vele vereerders.

Nu is het een uitvlucht, wanneer men gaat zeggen : niet wat we zien in het beeld vereeren we, maar hetgeen daardoor voor oogen gesteld wordt. Want intusschen werpt men zich voor de beelden neer op de knieën, wendt zich in het gebed tot de beelden, brengt vereeringen aan voor de beelden, denkt telkens weer nieuwe beelden uit, onderneemt bedevaarten naar een bepaald beeld, waaraan de wonderlijkste verhalen verbonden zijn, enz.

10. „We noemen ze niet onze goden", zegt men. Dat zeiden ook de Joden; en ook de heidenen zeggen dat. Maar God vervloekt alle beeldendienst. Een spitsvondigheid is, hier onderscheid te maken tusschen beelden-vereeringen beeldendienst (idolo-latreia en idolo-douleia) ; alsof het veel verschil maakt, de beelden eere te geven of de beelden te dienen ! Men wil dan God eeren en de beelden dienen, of God dienen en de beelden eere geven. Maar dat is om de oogen van de eenvoudigen te verblinden en intusschen gaat men voort met z'n afgodendienst in velerlei vormen. Waarom dient men God niet naar Zijn Woord ?

11. Mag men dan geen schilderijen en beelden dulden ? Ons antwoord moet zijn, dat zij, die de beelden maken om ze te aanbidden, van God vervloekt zijn. Maar de beeldbouwkunst en de schilderkunst is te houden voor een gave Gods en de christen moet er een zuiver en wettig gebruik van maken, dan is het tot verhooging van Gods eer en tot ons welzijn.

12. Tegenover de bewering, dat het nuttig is in de kerk beelden te hebben, die de historie of verschijningen van menschen afbeelden, is op te merken, dat de Kerk in de eerste vijfhonderd jaar, toen zij bloeide, geen beelden gekend heeft. De beelden, tot versiering der kerken en als boeken der leeken, zijn in gebruik genomen toen de dienst begon vervalscht te worden.

13. Op de Kerkvergadering te Nicéa (787), door Keizerin Irene bijeengeroepen, is besloten niet alleen dat men beelden in de kerk hebben zou, maar ook dat men dezelve zou aanbidden (niet alleen vereeren, maar aanbidden). Bespottelijk zijn de argumenten, die daarbij gebruikt zijn. De Schriften zijn daarbij schandelijk verscheurd. Een van de bisschoppen zei, dat men de beelden dezelfde eer moet bewijzen als aan de levende Drieëenheid, en een ander beweerde, dat het beter ware alle slechte huizen van ontucht in de stad toe te laten, dan den dienst der beelden na te laten. En die er anders over dacht, werd vervloekt!

HOOFDSTUK XII.
God alléén moet gediend worden.

1. De Schrift leert overal, dat God alléén God is en dat de afgoden geen goden zijn, al worden ze goden genoemd. Daarom moet men ook God' alléén alle eere geven en Hem alléén dienen. Aan niemand of niets mag worden toegeschreven wat Gode alléén toekomt.
Zelfs de heidenen hebben gevoeld, dat de godsdienst zoo veel vervalscht wordt, wat blijkt uit de woorden die ze gebruiken : Eusebeia = rechte dienst; Religio = tegenstelling van ongebonden vrijheid ; Superstitio = opeenstapeling van overtollige, ijdele dingen. Toch weken ze telkens van den godsdienst af.
God is een naijverig God, jaloersch op Zijn eer en wil niet met eenigen verdichten God gelijk gesteld worden. In Zijn Woord schrijft Hij den eenigen waren regel voor Zijn dienst voor en verbiedt alle eigenwillige godsdienst (2de gebod). Hij beschermt Zijn recht en straft den zondaar, die Hem met eenig afgod vermengt.

2. Men staat hier schuldig, ook al verbloemt men z'n afgoderij door te zeggen : wij brengen Gode vereering toe (latreia) en den heiilgen bewijzen we dienst (douleia). Want in de practijk bidt men zonder onderscheid God en de heiligen aan. Ook is dienen dikwijls nog meer dan eeren. Want men kan iemand eeren en hem toch niet dienen ; en zoo doet Rome met God en de heiligen.

3. Gal 4 : 8 „Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij (douleia) die van nature geen goden zijn". Was deze douleia onschuldig ?
Matth. 4 : 10 : „Ga weg, Satanas! want er staat geschreven : den Heere uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen". De Satan had slechts aanbidding door kniebuiging gevraagd, maar Gode komt het buigen en het dienen toe.
Openb. 19 : 10, waar Johannes door den engel wordt bestraft, niet omdat hij al de eer, die God toekomt, aan den engel wilde geven, maar voor den engel wilde knielen. Het verkleinde de eere Gods.
Hand. 10 : 25. Cornelius wilde Petrus niet aanbidden als God, maar Petrus verbood zelfs aan Cornelius voor hem een kniebuiging te maken.
Burgerlijke beleefdheid is goed, maar zoodra de vereering godsdienstig wordt, brengt zij met zich een ontheiliging van den Naam Gods. Daarom verbiedt God dan ook alles van dien aard altijd heel streng. Zach. 14 : 9.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's