Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1 Cor. 4 vers 3 en 4 lezen we deze beteekenisvolle woorden : Doch mij is voor het minste, dat ik van lieden geoordeeld worde, of van een menschelijk oordeel, ja, ik oordeel ook mij zelf niet. Want ik ben mij van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd, maar die mij oordeelt, is de Heere.
De apostel wil met deze woorden volstrekt niet te kennen geven, dat het hem absoluut niets kan schelen, hoe de menschen van hem spreken of over hem oordeelen. Het is niet zijn bedoeling om te ontkennen, dat een goede naam beter is dan goede olie, maar bij beoogt met zijn woorden te niet te doen dat overmatige hangen aan het oordeel der menschen, waardoor menigeen gedrongen wordt om de menschen te behagen, meer dan God in den hemel.
En niet alleen dat hij dit jagen naar de goedkeuring van menschen verwerpt, wijl men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan de menschen, maar in het bizonder keurt hij dit in de aangehaalde woorden af, wijl alle menschelijk oordeel wankel en feilbaar is. Wat zal het baten, of alle menschen ons gezegend hebben, als straks God ons als een huichelaar zal vloeken ?
In dit verband moet de grootste nadruk vallen op de woorden : ja, ik oordeel ook mij zelf niet. Want het is wel waar, dat wij vaak onmatig naar die lof van menschen staan, maar als het gaat over de eeuwigheid en over de vraag, hoe wij God ontmoeten zullen, hechten de meeste menschen toch meer waarde aan het oordeel, dat zij over zich zelf vellen, dan aan het oordeel, met hetwelk de menschen hen oordeelen.
Het is nu de bedoeling van den apostel ons te laten zien, hoe ook het oordeel, dat de mensch over zich zelf velt, ten eenenmale onbetrouwbaar is. De man Gods is zich van geen ding bewust, d.w.z. hij is zich van geen kwaad stuk bewust. Ziende op het voorafgaande hoofdstuk, zal hij hiermede bedoelen, dat hij zich niet van een eerzuchtig drijven bewust is, waardoor hij Apollos of Petrus op den achtergrond tracht te schuiven om zelf de eerste plaats in de Gemeente te behouden. Maar al is hij voor zich zelf verzekerd, dat enkel de liefde tot het welzijn en de opbouw der Gemeente hem drijven, zoo wil hij het nochtans uitspreken, dat hij daardoor niet gerechtvaardigd is. Die hem oordeelt, is de Heere, en alleen dien de Heere prijst, die is beproefd.
Ongetwijfeld heeft de apostel er aan gedacht, hoe de meest eerzuchtigen niet aarzelen dezelfde betuiging van zelfverloochenende liefde af te leggen. Er zullen er mogelijk onder zijn, die bij eede willen betuigen, dat zij niet zich zelf zoeken. Daarom weet Paulus, dat een dergelijk beroep op het getuigenis van eigen consciëntie niet voldoet en legt hij alles in de handen van dien God, die eens, al wat iti de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen, die de raadselen der harten zal openbaren en alsdan rechtvaardig zal oordeelen.
Deze nietswaardigheid van alle menschelijk oordeel is ook van de grootste beteekenis voor het stuk van de rechtvaardigmaking. Juist, omdat de mensch van nature zoo groote waarde hecht aan het oordeel, dat hij over zich zelf velt en altijd gereed staat om zich zelf voor rechtvaardig te verklaren.
We lezen van de farizeën en de schriftgeleerden, dat Jezus hen teekent als die zich zelf rechtvaardigen. Wie zich zelf eenigermate heeft leeren kennen, weet, dat het hart des menschen van dezen geest nog immer gedreven wordt en dat hier een van de gevaarlijkste strikken der zonde gelegen is. Vooral, als men met de farizeën godsdienstig van nature is en de gronden, op welke men zich zelf rechtvaardig spreekt, aan het Woord des Heeren tracht te ontleenen.
Meestal wordt echter dit zich zelf rechtvaardigen niet tot in den wortel gepeild en daarom zijn er zoo weinig menschen, die deze zonde afsterven en van God gerechtvaardigd worden.
Velen meenen, dat de farizeën daarin feil zijn gegaan, dat zij hunne goede werken, die niet anders dan wat vormelijke vroomheid vertegenwoordigden, beschouwd hebben als voldoende in het gericht Gods. Ik zou niet graag willen beweren, dat zij in dezen niet gefeild hebben, maar toch, daar schuilt de wortel van deze zonde niet.
Het gaat er in dit stuk niet om of datgene, wat aan onze zijde wordt gevonden, genoegzaam zal zijn in het gericht van God, maar het gaat hier over de vraag, wien het toekomt daarover te oordeelen, de mensch zelf of God in den hemel.
Juist, omdat velen niet zien, waar het om gaat, volgen zij den weg der farizeën, terwijl zij nochtans meenen, dat deze hemelsbreed van de hunne verwijderd is.
Deze verwijdering, dit onderscheid gronden zij daarop, dat zij geen oogenblik er aan denken om in wat vormelijke vroomheid hun rechtvaardigheid te zoeken. Zij weten heel goed, dat God niet aanziet, wat voor oogen is, dat zonder wedergeboorte en waarachtige bekeering er geen zaligheid voor een mensch is. Maar zij achten, dat eenige kenmerken van zulk een bekeering bij hen gevonden worden, en al spreken zij het misschien niet openlijk voor de menschen uit, heel hun gedrag geeft te kennen, dat zij zich zelf op grond daarvan rechtvaardig gesproken hebben en zich de vergeving der zonden en het kindschap Gods op die gronden hebben toegekend.
Natuurlijk kan er weer groot verschil zijn tusschen wat men als kenmerken van verandering en bekeering aanvaardt en heel dikwijls verdoemen deze menschen elkander, omdat zij meenen, dat de anderen er te licht over heengaan en als kenmerken aanvaarden, wat niet voldoende is voor de eeuwigheid, maar ten slotte wandelen al deze menschen in den weg der farizeën, wijl zij over zich zelf en over eigen weg het oordeel vellen en nimmer God aan het woord laten komen om te hooren, hoe Hij oordeelt over hen.
Dit willen oordeelen over zich zelf is de oerzonde, met welke de mensch in het paradijs van God is afgevallen. Men eigent zich daardoor toe, wat God alleen toekomt. Men werpt God van den troon om er zelf in te gaan zitten. Het is de oude poging om als God te willen zijn, oordeelende van goed en kwaad.
Het afsterven van deze zonde, het afzien van alle oordeel over zich zelf en het vallen onder het oordeel Gods is daarom een van de noodzakelijkste factoren voor de rechtvaardigmaking. De rechtvaardigmaking is een oordeel Gods. Wie niet van God geoordeeld wil worden, wie zich niet onvoorwaardelijk aan het oordeel Gods leert onderwerpen, kan ook niet van God gerechtvaardigd worden.
Hieruit volgt de groote beteekenis van het stuk der rechtvaardigmaking in de dagen der reformatie. Het ging hier om de erkenning van de souvereiniteit Gods. Het ging over de vraag, of God waarlijk God zou zijn. Want aan God het oordeel over den mensch ontrukken, om het in de handen van den mensch zelf te leggen, beteekende een te niet doen van de heerlijkheid Gods.
Zoo wordt ook duidelijker de groote beteekenis, die het geloof in dit stuk had en heeft. Want het geloof wordt hier in zijn wezen openbaar als de erkenning van Gods recht om te oordeelen. Het geloof legt den mensch het zwijgen op en laat God aan het woord en het aanvaardt, wat God zegt; het aanvaardt ook het oordeel Gods over den mensch.
In het geloof reiken daarom rechtvaardigmaking en heiligmaking elkander de hand, zooals onze vaderen heel goed hebben gezien, om welke reden zij de heiligmaking op het geloof hebben gebouwd. Want het geloof geeft God de plaats, die Hem toekomt. Wijl het geloof dit ook doet in de rechtvaardigmaking, daarom is deze uit het geloof alleen.
Als wij in aanmerking nemen, dat het wezen des geloofs daarin bestaat, dat het God laat spreken en oordeelen en zich geheel daaraan onderwerpt, volgt hieruit, dat het geloof, dat het veroordeelend vonnis uit Gods mond aanvaardt, in wezen gelijk is aan het geloof, dat het vrijsprekend vonnis van Gods wege aanneemt. Het een kan trouwens niet zijn zonder het ander.
Menigeen probeert beide te scheiden. Hij wil zich wel laten vrijspreken, maar niet laten veroordeelen. Zulk een geloof is niet het ware geloof. Vandaar, dat zeer zeker gezegd mag worden : wie niet onder het oordeel is doorgegaan, heeft nimmer de vrijspraak Uit Gods mond gehoord. Hij heeft zich zelf vrijgesproken.
Omgekeerd zijn er anderen, die alleen geoordeeld willen worden en niet vrijgesproken. Zij hooren enkel de veroordeeling van. den mensch en schuiven het woord van genade van zich. Ook zij bedriegen zich zelf. Zij zijn niet van God geoordeeld, maar zij plaatsen zich zelf onder het oordeel en daarom kunnen zij zich onder dat oordeel staande houden en is er geen plaats bij hen voor de goddelijke genade.
Maar belangrijker is misschien nog de conclusie, dat, als het geloof, dat onder het veroordeelend vonnis van God doet bukken, gelijk is aan het geloof, dat het vrijsprekend vonnis uit Gods mond aanvaardt, de verslagenheid over de zonde van dezelfde waardij is als de vreugde over de genade. De afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den nieuwen mensch zijn één. Het zijn twee zijden van een en dezelfde zaak.
Daarom is de stelling van hen, die achten, dat de mensch geheel en al dood is. voordat hij het vrijsprekend vonnis klaar heeft gehoord en aanvaard, zoo dwaas. Dan wordt de droefheid van den verloren zoon, die hem berouwvol deed weder keeren tot zijn vader, dan wordt de smart van den tollenaar, die hem tot God om genade deed roepen, iets verwerpelijks, wijl het niet anders dan pogingen zijn van de oude natuur om zich zelf overeind te houden.
Men stelt het dan voor, alsof deze menschen het veroordeelend vonnis van God niet aanvaarden willen, alsof zij met htm gebed en smeekingen aan dit oordeel Gods trachten te ontkomen. Terwijl de Schrift op meer dan één plaats leert, dat juist daarom deze menschen in de diepte der verbrijzeling werden neergeworpen, wijl zij het oordeel Gods over zich zagen gaan. Als de tollenaar zich tegen dit oordeel Gods verzet heeft en geweigerd heeft zich aan dit rechtvaardig vonnis te onderwerpen, is zijn roep om genade gehuicheld geweest en moeten wij uit die gelijkenis besluiten, dat God de huichelaars rechtvaardigt in plaats, dat Hij hun verwachting doet vergaan.
Wanneer de droefheid over de zonde en het vlieden van de zonde vóór het oogenblik van de bewuste rechtvaardigmaking dood is, een vrucht van den ouden stam, zooals ds. Van Schuppen leert, dan is er ook na de rechtvaardigmaking geen plaats voor die droefheid in het leven van den christen, of men zou moeten besluiten tot tweeërlei droefheid, vóór de rechtvaardigmaking gehuicheld en na de rechtvaardigmaking oprecht. We zagen echter boven, tot welke dwaze gevolgtrekkingen men dan komt, terwijl onverklaarbaar blijft, hoe Gods kinderen vaak bedroefd kunnen zijn, wijl er zoo weinig droefheid over de zonde in hen woont en zij alsdan wel eens verlangen kunnen naar die eerste tijden, toen zij tranen konden schreien over de zonde en hun ziel wegsmolt, als zij gedachten, hoezeer zij tegen God hadden gezondigd.
Juist hierom is het van beteekenis, het wezen des geloofs te zien als een buigen onder alle oordeel Gods, onder den vloek zoowel als onder de vrijspraak. In zooverre erkent ds. Van Schuppen dit ook, als hij sterven en leven doet samenvallen maar hij snijdt alle levensverband tusschen het berouw, dat de verloren zoon doet wederkeeren en wat hij sterven noemt, door, evenals hij ook alle verband tusschen het geloovig bidden om genade en het geloovig pleiten op het woord van genade en het geloovig omhelzen van Christus in het oogenblik van de bewuste rechtvaardigmaking doorsnijdt.
O. a/d IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 februari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's