Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 7 : 1 en v.v. Daama zeide de Heere tot Noach : Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht.

II.
4 e Serie. UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.
Inleiding.

De moderne critiek heeft er toe geleid aan de Heilige Schriftuur niet slechts hare oudheid, maar ook hare oorspronkelijkheid te ontzeggen. Eigenlijk geldt dit zoowel Oud-als Nieuw Testament. Zij werd in haar onderzoek nu eenmaal gedragen op de vleugelen der heerschende wijsbegeerte en der evolutionistische mentaliteit, van het gevoelsevolutionisme, zou ik kunnen zeggen, van de laatste vijftig jaren der voorgaande eeuw. Dit heeft een geweldig grooten invloed geoefend ook in de Schrift-critiek. Dikwijls werden op grond daarvan gedeelten der Heilige Schrift van veel jonger datum verklaard, dan zij zelve voorgaven, en soms was er zelfs sprake van eene „pia fraus", een vroom bedrog, waaraan de bijbelschrijvers zich bewust of onbewust zouden hebben schuldig gemaakt. Zoo is ook de Mozaïsche oorsprong van de boeken, die van ouds op Mozes' naam gesteld waren, ontkend en een groot aantal eeuwen later geplaatst, soms zelfs tot In en na de ballingschap. En daar men in den bloeitijd der moderne critiek, zooals die ten onzent vooral met den Leidschen Hoogleeraar Kuenen hare intrede deed, nog bij lange na niet de kennis had van het oud-Oostersch cultuurleven, die aan de latere onderzoekers uit onze dagen ten dienste staat, lag het voor de hand, dat de eenmaal als volstrekt zekere resultaten dezer historische critiek verbreid, hunne zekerheid hebben Ingeboet voor den rechterstoel van het latere onderzoek. Indien er iets duidelijk is geworden, dan zeker wel dit, dat men eigenlijk maar zeer weinig met zekerheid weet van de geschiedenis der wording van de boeken van Mozes. De splitsing der bronnen, zooals die door Kuenen werd toegepast, berustte „eenzijdig op den Hebreeuwschen teksten zijn overgeleverden vorm" (dr. M. Th. Böhl, a.w. blz. 16), terwijl men van de wijze, waarop deze tekst is ontstaan, van de geschiedenis, die hij heeft doorloopen, weinig meer weet, dan dat oude vertalingen talrijke afwijkingen vertoonen, die uitwijzen, dat de tekst, dien de vertalers voor zich hadden, niet precies dezelfde was. Men houdt dan ook thans meer rekening met de beteekenis van het feit, dat er eene eeuwen oude mondelinge overlevering bestaan heeft, zoodat denkbeelden, instellingen en gebruiken, eeuwen lang hebben kunnen bestaan, voordat zij werden opgeschreven. En zoo werd het dus aannemelijk, dat hetgeen in de oogen der geleerden van later datum ongeloofwaardig scheen, toch wezenlijk „zeer oud materiaal" bevatte. Veel, dat men als ongeloofwaar­dige verdichting had gewaardeerd, werd op deze wijze toch nog weer geloofwaardig en als historisch juist aanvaard.
Het gebruik der Godsnamen, dat de moderne critiek als een der voornaamste uitgangspunten aangenomen had, waardoor zij zich in staat achtte het splitsingswerk te rechtvaardigen, werd vooral met betrekking tot hoofdstuk 7 en 8 van het boek Genesis op den voorgrond gebracht. En wij brengen het dan ook daarom hier ter sprake, omdat het ons juist gelegenheid biedt er op te wijzen, dat het verschil in het gebruik der namen Gods, wel verre van op een lateren oorsprong te wijzen, juist omgekeerd den Mozaïschen oorsprong bevestigt. Mozes is zich van het gebruik der verschillende Godsnamen klaar bewust geweest. In de geschiedenis van het proces der Godsopenbaring hebben de verschillende namen, waarmede het goddelijke Wezen werd genoemd, niet slechts beteekenis gehad, maar zij vormden daarin zelfs een keerpunt. Het verschillend gebruik was niet alleen niet toevallig, maar berustte op het feit, dat God aan Zijn volk Zichzelven op bijzondere wijze openbaarde en met een bijzonderen Naam, die met het openbaringsfeit saamhangt. Zich aan dit volk bekend maakte. Afgezien nu van het feit dat in den tekst der onderscheidene vertalingen het gebruik verschilt, zijn het de twee namen „Jahwe" (Jehova), in onze Statenvertaling door „Heere" overgezet, en „Elohim", dat in de Statenvertaling met „God" wordt vertaald, die de aandacht vragen. Het uitgangspunt voor de verklaring van het verschijnsel dezer twee onderscheidene namen, waarmede het goddelijke Wezen genoemd wordt, is in de Schrift zelve met groote duidelijkheid aangewezen. Zoo ergens, dan wordt ons in Exodus 5 en 6 geleerd, dat het optreden van Mozes niet slechts beteekent, dat hij een politieke bevrijder geweest is, die liet volk verloste uit Pharao's geweld, maar ook, dat hij een Godsman geweest is, die in de geschiedenis der Godsopenbaring een geheel nieuw tijdvak heeft ontsloten, dat zich uitstrekt tot de verschijning van Christus zelven. Dat blijkt in de eerste plaats uit Mozes' roeping, in Exodus 3 ons beschreven, toen hij Jethro's kudde weidde en aan den berg Gods kwam, aan Horeb. Als de Engel des Heeren hem verschijnt en hij zag, hoe de braambosch brandde, die niet werd verteerd, en hij hoorde, hoe God hem riep bij name en hij antwoordde : „Zie, hier ben ik !" Dan moet Mozes weten, dat de plaats, waarop hij staat, heilig is, maar ook, dat hij staat voor Gods aangezicht, die Zich aan hem openbaart als den God zijns vaders, den God van Abraham, Izak en Jakob. En als dan aan Mozes een inzicht wordt gegeven In zijne roeping, nu het geschrei der kinderen Israels was opgeklommen tot God, die hunne verdrukking aanschouwde, als hij hoort: „Ik zal u tot Pharao zenden, opdat gij Mijn volk uit Egypte voert", dan wordt Mozes kleinmoedlg en hij weifelt, of hij daarvoor de man zal zijn, zoodat hij ten antwoord geeft: „Wie ben ik ? " En de Heere sterkt Zijn knecht met eene belofte, dat het volk na de uitleiding God zal dienen op dien zelfden berg, waarop Mozes nu geroepen werd. Maar ook dan nog is Mozes niet gerustgesteld en daarom vraagt hij, wat hij straks zal moeten antwoorden, als hij in Egypte komt tot het volk met de boodschap, dat hij de gezondene is van den God hunner vaderen en het volk zou vragen : „Hoe is zijn Naam ? " En dan openbaart God hem Zijnen Naam : „Ik zal zijn, die Ik zijn zal !" En dan wordt er nog aan toegevoegd : „Al-zoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: „Ik zal zijn, heeft mij tot ulieden gezonden". Nu is het toch zeker duidelijk, dat wij in deze omschrijving van doen hebben met een nieuwe schrede voorwaarts op den weg der openbaring Gods. Er zijn er wel geweest, die dit ontkenden en van oordeel waren, dat God hier aan Mozes slechts een schijn-antwoord zou gegeven hebben, als zou God hem hebben heengezonden met de opmerking : ga maar heen, het komt er niet op aan, wie Ik ben, en als zou de Heere zijnen Naam voor Mozes hebben willen verbergen. Maar het is toch duidelijk, dat als dit de beteekenis geweest ware, Mozes feitelijk zou zijn heengezonden met niets. En het schijnt mij zelfs ten eenenmale onaannemelijk, dat deze openbaring aan Mozes, die in hoofdstuk 4 nog eene toelichting verkrijgt, wanneer Mozes als in een angstigen zielestrijd worstelt om toch zekerheid te mogen erlangen aangaande zijne zending, hij zich beroept op die verschijning in den braambosch en van zijne vreeze getuigt, dat als hij bij het volk komt, het antwoord zal luiden : ,, De Heere is u niet verschenen". Mozes was dus zelve er van overtuigd, dat hem in den braambosch eene bijzondere openbaring was te beurt gevallen, die zeker en gewis meer inhield dan het simpele „het komt er niet op aan, wie Ik ben". Trouwens als deze de zin was, dan is het volmaakt onverklaarbaar, hoe de eeuwen door in Israels geschiedenis het juist die Godsnaam is, die het goddelijk Wezen op zoo geheel eenige wijze met het bondsvolk vereenigt. Een Inhoudlooze Naam zou juist door zijne zinloosheid geen waarde kunnen hebben voor het volk. De wijze, waarop Israels profeten den Godsnaam bezigen, toont dan ook duidelijk, dat zij zich van den zin van „Jahwe" 's naam ten volle bewust zijn geweest. Heeft niet Maleachi, als hij het oordeel Gods aanzegt, er aan toegevoegd : „Want Ik, de Heere, worde niet veranderd", en blijkt het niet alzoo in het gebruik, dat de profeten er van maken, dat het „Ik ben, die Ik ben", het „Ik zal zijn, die Ik zijn zal", een dieperen zin moet hebben ? Heeft Jesaja daarop niet juist grooten nadruk gelegd, wanneer hij God in Zijne absoluutheid noemen wil : „Ik ben de Heere en niemand meer".
Ongetwijfeld heeft Israël in deze bekendmaking aan Mozes, als hij moet optrekken om het volk te verlossen, eene nieuwe verrijkte openbaring ontvangen, waarmede een nieuwe periode in de Godsopenbaring aanvangt. En dat Mozes dit heeft geweten, dat hij zich ten volle daarvan bewust is geweest, dat blijkt duidelijk uit hetgeen geschreven staat in Exod. 6 : 1 en 2, waarin hem als eene nieuwe toelichting wordt bereid. Daar toch lezen wij : „Verder sprak God tot Mozes en zeide tot hem : Ik ben de Heere." God verklaart alzoo Zijn eigen Wezen, waarvan Mozes nu vernemen moet, dat de hem te beurt gevallen openbaring inderdaad geheel nieuw en ongekend is geweest. Immers, er wordt aan toegevoegd: En Ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen, als God de Almachtige, doch met mijnen naam Heere ben Ik hun niet bekend geweest." Hieruit blijkt, dat de naam „Jahwe", die door „Heere" overgezet wordt een nieuw element van openbaring in zich vervat, dat aan de voorafgaande geslachten vreemd was. Daaruit behoeft nog niet te volgen, dat het woord als zoodanig in-vroegere perioden niet bekend is geweest, doch wel, dat de verklaring van den wezenlijken zin heeft ontbroken en nu voor het eerst aan Mozes daarover het licht is opgegaan. En daaruit wordt dan ook aannemelijk, dat wanneer Mozes als Israels wetgever niet alleen, maar ook als Israels eerste geschiedschrijver optreedt en hij de oudste in de overleveringen van door de geslachten Israels bewaarde historische herinneringen verhaalt, deze dan ook laat zien in het licht dezer nieuwe, hem te beurt gevallen openbaring van het goddelijke Wezen.
In Exod. 6 : 2 wordt hij er aan herinnerd, dat het licht, dat de Vaderen daarover gehad hebben, daartoe gestrekt heeft hun God te openbaren als „God de Almachtige". Zoo lezen wij dan ook in Genesis 17 : 1, dat de Heere aan Abraham verschijnt en tot hem zegt : „Ik ben God de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht". Zoo verhaalt ons dus de Schrift, hoe Abram den Heere, die tot hem sprak, kende als „God Almachtig", als „El Schaddaj". Door dat woord wordt aan Abram geopenbaard, dat de God, met wien hij van doen heeft, de Almachtige is, wien niets of niemand kan wederstaan, zoodat wie in Hem gelooft, zonder twijfeling of vreeze op Hem kan vertrouwen als op zijn toeverlaat. En dat wordt nu voortgezet, wanneer Hij Zijn verbond opricht met Abram onder de belofte, dat hij „een vader van menigte der volken worden zal". Voor den nog kinderloozen Abram was deze belofte dan ook zoo geweldig, dat hij haar alleen zou kunnen gelooven, wanneer de Almogendheid Gods hem in hare volle heerlijkheid ontdekt werd. Er was nog zelfs niet één zoon, laat staan dan een volk en eene menigte van volken. De almacht Gods kon hier alleen den grond des geloofs bieden.
Doch in Exodus 6 is de toestand geheel veranderd, dan is die wonder groote belofte, eenmaal aan Abram gegeven, vervuld geworden, dan is er het volk Israël, dat Mozes zal verlossen. En dan laat God door Zijnen Heiligen Geest aan Mozes zien, hoe God als „El Schaddaj" zich aan Abram geopenbaard heeft bij het geven van de belofte des verbonds, toen er nog geen bondsvolk was en hoe er nu dat volk is en die God, in Wien Abram geloofde, thans van dat volk de Bondsgod zijn zal en kan zijn en daarmede hetgeen Abram was toegezegd, tot volle werkelijkheid is geworden. In Exodus 6 : 1 en 2 openbaart dezelfde God, die Zich aan Abram openbaarde als „God de Almachtige", als „El Schaddaj", Zich aan Mozes, die het volk zal uitleiden, als den God des verbonds van het volk. En dus spreekt God tot Mozes en zegt tot hem : „Ik ben de Heere", dezelfde die aan Abraham, Izak en Jakob verschenen is als „God, de Almachtige". En wanneer nu door den uitverkoren leidsman des volks de voorgeschiedenis wordt verhaald', dan is het verklaarbaar, dat hij deze dan voor zich ziet in het licht van de hem door den God der Vaderen nu gegeven openbaring. En dan hangt het van het karakter der geschiedenis af, welken Godsnaam hij zal bezigen. Ook Mozes heeft het gansche verleden, de geschiedenis der patriarchen en ook de voorgeschiedenis aanschouwd in het licht, dat hij nu van den Heere had ontvangen. Zooals Da Costa heeft gezongen:
„gij, letters der historie van 't menschdom ! spreekt en looft! en tuigt ons van Gods glorie !" zoo ook beluistert Mozes de sprake des Verbonds, dat God Almachtig heeft opgericht met zijne Vaderen en hoort hij, hoe de Almachtige zegt: „Ik 'ben de Heere, die de belofte heeft vervuld en in Wien voortaan zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het gansche zaad van Israël".

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's