Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 7:1, v.v. Daarna zeide de Heere tot Noach : Ga gij en uw gansche huis in de ark ; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht.

4 e Serie.
Inleiding.
IV.

Het gebruik der onderscheidene namen, waarmede het goddelijke Wezen in deze hoofdstukken genoemd wordt, vindt dus eene redelijke verklaring in den zin en behoeft allerminst te leiden tot eene splitsing der bronnen, zooals deze door de vroegere moderne critiek werd in toepassing gebracht. Integendeel pleit dit onderscheiden gebruik voor den Mosaïschen oorsprong en wijst het op eene albeheerschende leidende idee van één enkelen auteur, die zijne stof, gelijk zij hem uit de bron der overleveringen toegevloeid was, in het licht der hem naar de beschrijving van Exodus 3 en 6 toegekomen bijzondere Godsopenbaring voorstelde. En wij lieten deze algemeene beschouwingen voorafgaan juist bij den aanvang van hoofdstuk 7, omdat dit en het volgende achtste hoofdstuk in deze bronnensplitsing der moderne critiek zulk een grooten rol hebben gespeeld. Er zijn bovendien nog tal van andere bijzonderheden uit deze hoofdstukken, die van belang zijn en waarop wij in het vervolg vanzelf komen moeten, die de aandacht hebben getrok­ken. Maar vóór alles scheen het ons van belang het licht te laten vallen op het gebruik der onderscheidene namen Gods, omdat dit het uitgangspunt is geweest van die moderne critiek op de zoogenaamde Pentateuch, op de vijf boeken van Mozes. Deze critiek verbrak de eenheid der Schrift en maakte haar tot een soort legkaart welker deeltjes op kunstmatige, soms zeer ingewikkelde wijze, waren in elkander gezet, soms zelfs zóó, dat een scheidingslijn liep door één en hetzelfde vers. Men had dan ook allerlei onderscheidingsteekens, om die verschillende auteurs en redacteuren uit elkander te houden. „Men is nu echter tot het inzicht gekomen, dat men lang niet altijd te doen heeft met een „redactor", die stukken uit oude bronnen mechanisch en ongewijzigd naast elkaar plaatst: een stukje uit de eene oorkonde en een uit de andere, zoodat tenslotte een soort mozaïek zou ontstaan, dat wij thans! nog scherpzinnig in zijne bestanddeelen kunnen ontleden". Aldus hebben zich Kuenen en Wellhau^en en Smend den gang van zaken voorgesteld. In werkelijkheid hebben wij echter in vele gevallen te doen met een auteur, die zelfstandig van zijne bronnen gebruik maakt en ze niet slechts overschrijft, maar ook in staat is de dingen met eigen woorden te zeggen, zooals dit een goed auteur betaamt". Deze critiek op de zoogenaamd historisch critische methode der vroegere modernen is van Prof. Böhl (Tekst en Uitleg, Genesis, blz. 14). Wij worden er door bevestigd in onze meening, dat zulk een „redactor" als de moderne critici zich dien voorstelden, een mensch moest geweest zijn, zooals wij ons dien psychologisch niet konden denken. De moderne critiek voerde in hare uiterste consequentie tot een onvoorstelbaar mensch, dus tot eene onredelijke voorstelling aangaande de wording der Schrift. Daarmede is dan nu weer gebroken en wordt de eenheid van het Schriftverhaal weder uitgangspunt. Het ligt echter voor de hand, dat Gods Kerk een geheel eigen geloofsinzicht in de Schrift, als God's Woord, had en hield, ondanks de aanvallen, daarop door de moderne critiek gedaan, omdat zij er zich van bewust is, zooals in onze Confessie staat, art. 5 : „maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn. Dewijl zij ook het bewijs daarvan bij zichzelven hebben. Overmits de blinden zelven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden". Dat geloof van Gods ware Kerk heeft dus een anderen grond, dan al wat de moderne critiek leerde. Het wortelt in het getuigenis van God den Heiligen Geest, die inwoont in Gods Keïk en in elk van Gods kinderen. Dat geloof berust dus niet op een critisch onderzoek en kon er ook niet door worden aangetast. De nadeelige gevolgen, die de Christelijke religie in haren invloed op het volksleven in de laatste eeuw van die moderne critiek onderging, waren mede een vrucht van den geest des tijds, die beïnvloed, ja, overheerscht werd door de Duitsche idealistische wijsbegeerte.
De moderne bijbelcritiek was daarin een moment.
Maar er is eene zekere bevrediging in op te merken, dat het geloof van Gods Kerk onveranderlijk vaststaat, terwijl de eens zoo gevierde en als absoluut vaststaande aanbevolen moderne historische critiek, door de critiek van heden reeds achterhaald is geworden. Wijlen Prof. E. Böhl, voorheen hoogleeraar te Weenen, de vader van den Leidschen professor, op wiens Tekst en uitleg ik een beroep deed, liet een geschrift na (Zum Gesetz und zum Zeugniss, Wien, 1883), waarin hij aan de toenmalige, op haar hoogtepunt staande critiek op de Heilige Schrift ten laste legde, dat zij alles in theoriën oploste. „Zijn er zoo", zegt hij, (blz. 230), „tijden geweest, waarin men zich zonder deze theoriën behielp, zoo kunnen de tijden ook wederkomen, waarin men deze theoriën als krukken en overbodige behulpsels wegwerpt en waarin zij als verjaard hebben afgedaan". Deze profetie is thans reeds vervuld en het geloof in Gods Woord draagt tot heden Gods Kerk en zal haar blijven dragen de eeuwen door, want zooals het Woord Gods en Zijne openbaring eenmaal met Gods Kerk zelve geboren werd, zoo zal zij ook tot het einde der dagen uit en met dat Woord leven, omdat het haar het Woord des levens is.
Het Woord nu, met Gods uitverkoren volk geworden, wordt alleen door Gods volk verstaan, omdat het leeft door en uit den Heiligen Geest, die ook het Woord heeft voortgebracht. En zoo verschijnt hier Noach als de man, die in de oude, ondergaande wereld alleen een oor heelt voor de sprake des Almachtigen, een oog ook voor het eeuwig recht over de wereld in hare zonde. De Heere ontdekte hem voor het komend oordeel en onderwees hem in den weg der redding. Als een bouwmeester teekende hem de Almachtige het plan voor de ark, die hij zou bouwen, en hield Hij hem voor de doeleinden, die met dit al moesten worden verwezenlijkt. De watervloed zou losbreken over de aarde en alle vleesch, waarin een geest des levens is, zou worden verdorven. Het zou alles sterven, dat adem had op de aarde.
Maar de verkiezing zou ook bij dien algemeenen ondergang doorwerken, want in Gods raadsplan lag het opgesloten, dat met Noach het Verbond Gods zou worden opgericht. Noach moest als een nieuw uitgangspunt worden voor de toekomstige menschheidshistorie. En dus hij zou in de ark gaan met zijne zonen en zijne huisvrouw en met de vrouwen zijner zonen. En ook moest hij nemen van al wat leeft, van alle vleesch, twee van elk, opdat zij met hem in de ark zouden worden behouden. En zoo ook van het gevogelte en van het vee en van het kruipend gedierte. Bovendien moest hij spijze vergaderen, opdat zij alle saam teerkost zouden hebben, wanneer straks de ark als aller schuilplaats zou dobberen op de wateren.
En alzoo deed Noach naar al wat God hem geboden had, zoo deed hij. De wonderdadige hand des Heeren onderkende Noach in de openbaring, hem van Godswege bereid. De macht Gods in Zijne oordeelén en Zijne wondere genade in het bestel voor Noach's redding, stond klaar voor Noach's oog. Zoo wandelde Noach met God, omdat hij genade gevonden had in de oogen des Heeren. En daarom ontdekte hij Gods mogendheid in de geweldige omkeering, die Hij op de aarde zou tot stand brengen, en had hij een oog voor de vrijmacht der genade van dien God, die onder alle deze oordeelén hem zou uitredden. Maar hij was nu ook gehoorzaam, door alles te doen, wat die God hem had opgedragen om eigen redding zich te verzekeren. Doch nu komt in dit eerste vers van dit 7e hoofdstuk de bijzondere Verbondsgenade, waaronder Noach stond, weder op den voorgrond en wordt hem een inzicht ontsloten in het wezen der Verbondsbetrekking, waarin de gronden voor zijne uitredding worden aangegeven. Daarom vangt dit hoofdstuk aan met deze woorden : „Daarna zeide de Heere tot Noach".
Nadat hij zijn geloofsgehoorzaamheid had bewezen door stipt te doen al hetgeen hem was bevolen. Het gevaarte had hij nu gereed gemaakt. Onder de bespotting zijner tijdgenooten had hij al maar door gearbeid aan de ark, terwijl hij de komende oordeelén aanzegde. En daar niemand iets kon zien van hetgeen de Heere aan Noach ontdekt had, scheen al dit werk hun eene dwaasheid. De wereld volhardde in haar materialisme, bleef daaraan vasthouden tot aan den dag des oordeels toe, wanneer de tijd der bekeering voor goed was voorbij gegaan. In dat opzicht is deze oude wereld precies als de tegenwoordige. Immers, ook nu zijn de oordeelén komende, worden zij aangekondigd en is er nauwelijks iemand, die er waarlijk geloof aan hecht, althans door zijne daden toont, dat hij in hunne komst gelooft.
Maar nu was het oogenblik daar, dat wederom des Heeren sprake uitging tot Noach, en Hij zeide tot hem : „Ga gij en uw gansche huis in de ark". Nadat de bouw beschreven werd, komt nu het gebruik der ark. Van schrede tot schrede wordt Noach voorgezegd, wat hij zal doen. De ark was nu tot stand gekomen als gewrocht van de daad' der geloofsgehoorzaamheid. Als vrucht des geloofs stond daar het groote gevaarte, waarvan geen der bewoners van de oude wereld iets begrepen had, waarop zij allen met verbazing hadden gezien, waarover zij gespot en gelachen hadden, omdat deze man het onredelijkste deed, dat naar het oordeel der wereld gedaan kon worden : luisteren naar eene stem, die zij niet hadden kunnen hooren, doen hetgeen Noach deed, (die het onzienlijke komen zag door het geloof. En nu kwam daarby hetgeen hun als het toppunt van alle dwaasheid voorkomen moest: Noach moest gaan in de ark, hij en zijn gansche huls.
God leidde alzoo Noach tot eene verzekering tegen het komende gevaar. Van den vloed was nog niets te speuren. Er was nog geene wolk aan den hemel als eens mans hand, waardoor het naderend onheil aangekondigd werd. De wereld leefde voort in hare materialistisehe vreugde, zich van geen gevaren bewust. Zij genoot van haar weelde, zij was etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende tot den dag toe, op welken Noach in de ark ging. En te midden dezer zorgelooze maatschappij klonk nu des Heeren stem tot Noach, die hem beval met zijn gansche huis te gaan in de ark. Voor zijn natuurlijk oog moest dit bevel ook Noach wonderlijk te moede doen worden, want ook hij zag aan den hemel geen teeken, dat wees op de naderende cata­strophe. Hij hoorde alleen maar de sprake Gods, Wiens bevel tot hem uitging. En daarin was; nu juist de openbaring van Noach's geloof, dat hij afzag van al wat zijn oog aanschouwde, om alleen gehoor te geven aan des Heeren roepstem. Zoo was zijne geloofsdaad, op zichzelve gezien, eene onredelijke daad. De rede toch gaat uit van hetgeen wordt gezien met het oog, van de feitelijke gegevens, die voor den mensch liggen. En dat feitelijke was voor Noach's oogen, als voor die der gansche oude wereld, een wolkenlooze hemel, een heldere sterren-nacht, een zachte koelte en een veel belovende natuur. Met het natuurlijk verstand overwogen, was Noach's daad eene dwaasheid. Maar onder dat alles, dat getuigde van de ongestoorde verwachting, die de meening wettigde, dat de dag van morgen en overmorgen, dat dit jaar en het volgende, elkander zouden gelijken, kwam tot Noach de stem des Heeren, die hem gebood met al de zijnen in te gaan in de ark. En toen openbaarde zich in Noach's ziel de gehoorzaamheid des geloofs, die hem leerde af te zien van al wat zijn natuurlijk verstand hem predikte en te luisteren naar Gods gebod. Zoo leert ons Noach, dat het ware geloof, dat de Heilige Geest werkt in de harten van Gods kinderen, een licht over hunne zielen doet opgaan, waarin zij andere dingen schouwen dan het natuurlijk oog te zien geeft. In dat licht gaan zij over al het aardsche heen, laten zij van al het aardsche af, om alleen de lichtbaan te volgen, die in Gods woorden uit den hemel opging over hunne ziel.
Het geloof geeft eeuwige dingen, leert Gods volk zich vast te houden, ziende den Onzienlijke. Zij worden alzoo, als blinden voor het aardsche, door den Heiligen Geest geleid op den weg, dien zij zelven niet kenden. Zoo leeft het ware volk in het heden en zoo gaat het in de heerlijkheid in, verwachtende de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.
Dat geloof kan niet beschamen, die hope wordt vervuld, daar zij door het geloof verstaan, dat zij erfgenamen zijn der rechtvaardigheid, die is naar het geloof.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's