Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons derde artikel wezen wij er op, hoe rechtvaardigen in de Schrift niet anders beteekent dan rechtvaardig spreken, rechtvaardig verklaren. Het is in het bizonder de uitspraak van den rechter, waardoor hij den aangeklaagde rechtvaardig verklaart en hem daarmede tot de wijsheid en tot alle goederen, die tot den staat van een rechtvaardige behooren, doet wederkeeren.
In de rechtvaardigmaking van den zondaar voor God wil dat dus zeggen, dat de Allerhoogste dien zondaar, die als een aangeklaagde voor Hem staat, rechtvaardig verklaart, hem alzoo van alle verdere rechtsvervolging ontslaat, hem als Zijn kind aanneemt en hem een vrijmoedige toegang tot Zijn troon verleent.
Wanneer wij het zoo uitdrukken, is er in deze woorden iets, dat vreemd aandoet. Op andere plaatsen in de Schrift wordt het als een gruwel aangemerkt om den rechtvaardige te verdoemen en den goddelooze te rechtvaardigen. Maar hoe kan God dan den goddelooze rechtvaardigen ? Is het, omdat Hij meerder is dan de menschen, dat Hij dezen gruwel wel begaan mag en houdt het daarom op een gruwel te zijn ?
Het evangelie leert ons, dat, ook als God genade bewijst, nochtans het recht veilig bij Hem is. God verkracht het recht niet, als Hij den goddelooze rechtvaardigt. Daarom zegt de apostel met nadruk, dat zij allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing, die in Jezus Christus is. In het volgende vers licht hij dezen grondslag der rechtvaardigmaking nog nader toe door te zeggen, dat God onzen Heere Jezus Christus tot een verzoening gesteld heeft. (Rom. 3 vers 23—25).
De uiteenzetting van het begrip verzoening laten we thans nog een oogenblik rusten. Het zij nu voldoende er even op te wijzen, dat verzoening niet spreekt van rechtsverkrachting, maar van rechtshandhaving. De vloek der wet, die wij met onze zonden over ons verwekt hebben, wordt niet op zij geschoven in de rechtvaardigmaking ; deze vloek heeft zijn loop gehad, als Christus voor ons tot een vloek wordt gesteld. Daarom heeft de rechtvaardiging van den zondaar door de verlossing, die er is in Christus Jezus, een grondslag, die het recht zijn volle beloop laat.
Dit neemt echter niet weg, dat, al vindt de rechtvaardiging van den goddelooze zijn grondslag in de verlossing, die er is in Christus Jezus, nochtans de bron, waaruit zij voortkomt, Gods vrijmachtige genade is. Telkens wordt gezegd, dat de rechtvaardiging om niet is, uit Zijn genade.
Het is dus niet zoo, dat de Middelaar God heeft bewogen van Zijn rechtmatige eischen af te zien en om der wille van Zijn verzoening den zondaar te rechtvaardigen. Neen, want uit vrije ontferming heeft God Zijn eeniggeboren Zoon gegeven om door Hem den zondaar te begenadigen. Het woord des geloofs van Abraham : God zal zich zelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon, is vervuld geworden. Om Zijn volk uit genade te kunnen rechtvaardigen, zonder krenking des rechts, heeft de Heilige Zijn eigen Zoon tot een zoenoffer gesteld.
Het is dus slechts ten deele juist, als wij de rechtvaardigmaking een rechterlijke uitspraak Gods noemen. Wij mogen dan tenminste niet aan onze Westersche rechtsbedeeling denken.
Want bij ons heeft een rechter te oordeelen naar het recht, maar genade kan hij niet bewijzen.
Het recht van gratie komt alleen den vorst toe.
In het Oosten was echter ook de rechterlijke macht in handen van den vorst. Hij, als opperste rechter, kon tevens begenadigen. Zoo moeten we in de rechtvaardiging van den zondaar ook God zien, de allerhoogste rechter, die ons allen oor­deelen zal, maar tevens de opperste Souverein, die het recht heeft om genade te bewijzen. In de rechtvaardigmaking bewijst Hij genade, maar het woord, waarmede Hij den zondaar begenadigt, is tevens de uitspraak van den hoogsten rechter en daarom onaanvechtbaar.
Het is van groote beteekenis te zien, dat de rechtvaardigmaking een genadeweldaad is en dat enkel vrije ontferming God Zijn eigen Zoon doet geven en vrije ontferming Hem beweegt den zondaar om Christus' wille te rechtvaardigen. Daardoor staat de rechtvaardigmaking en de vergeving van zonden op één lijn. Gerechtvaardigd te zijn, beteekent niet anders dan vergeving van zonden van God te hebben in Christus Jezus.
Met nadruk brengt de apostel zulks in Rom. 4 naar voren, als hij zich op David beroept, die den mensch zaligspreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder de werken, zeggende : Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn en welker zonden bedekt zijn ; zalig is de man, dien de Heere de zonden niet toerekent. De rechtvaardigheid toerekenen wil hier niet anders zeggen dan voor God rechtvaardig rekenen.
De rechtvaardigmaking is dus niet een Nieuw-Testamentische genade. Ook onder de oude bedeeling is zij het deel der geloovigen geweest.
Want de Schrift laat ons zien, dat de mannen Gods onder de oude bedeeling niet alleen om vergeving en verzoening hebben gevraagd, maar zich ook van deze vergeving bewust zijn geweest en van vreugde daarom opsprongen en den roem van Gods genade hebben verkondigd. In Psalm 32 zegt David : Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den Heere, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. En in Psalm 103 zingt de dichter : Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden, die al uw ongerechtigheid vergeeft.
Maar al is de rechtvaardigmaking hen gansch klaar geweest, zoodat zij zich daarin verheugden als in een bizondere genade, hen van den Heere bewezen, de grondslag, waarop deze rechtvaardigspreking, deze vergeving van zonden rustte, is hen niet klaar geweest. Ik ontken daarmede niet, dat zij in het bloed der zoenoffers een gezicht hebben gehad op de verzoening, die de Heere in Zijn barmhartigheid zelf zou aanbrengen en dat zij vol verlangen uitzagen naar Hem, in Wien de verlossing volkomen zou zijn ; nochtans hebben zij geen klaar gezicht gehad in den weg der verlossing. Dat leert de apostel in den Hebreënbrief ons zeer duidelijk. Het voorhangsel was nog niet gescheurd. De weg naar het binnenste heiligdom was nog niet geopenbaard. Dit alles heeft echter niet tekort gedaan aan de vastigheid en klaarheid van het Woord van Gods genade, en daarom staan zij ook niet bij ons achter in de kracht en de zekerheid des geloofs. Echter hebben zij ontbeerd het licht over den grondslag der rechtvaardigmaking, die ons gegeven is.
Hierin liggen zeer belangrijke leeringen. Want als men ds. Van Schuppen gelooven moet, dan is niemand gerechtvaardigd, die niet dat ééne oogenblik heeft doorgemaakt, waarin hij, vallende onder het oordeel Gods, den Christus uit de handen van den Vader ontvangt en zich in Hem ingelijfd weet. Maar daarmede sluit hij öf de vaderen des Ouden Verbonds van deze genade ten eenenmale uit, wat onzinnig is, of hij moet beweren, dat deze een even klaar gezicht hebben gehad op den Borg als de geloovigen des Nieuwen Verbonds, wat eveneens met de Schrift in strijd is en door het getuigenis der discipelen van Jezus tijdens hun verkeer met Jezus duidelijk gelogenstraft wordt.
Daarom sprak ik van oude dwalingen, die bij hem in nieuwen vorm terugkeeren. En daarbij dacht ik ook aan die dwaling, die door het Oude Testament een streep haalt en de bedeeling der genade eerst met de opstanding van Christus en de uitstorting des Heiligen Geestes laat beginnen.
Deze dwaling, die men al weer in een anderen vorm terug kan vinden in de beschouwingen van tal van vertegenwoordigers der ethische richting, wordt door hem op het persoonlijke leven van den geloovige toegepast. Er is voor hem geen genadebedeelhig Gods vóór het oogenblik, waarop de Borg klaar en helder in al de uitgestrektheid van Zijn werk aan het oog des geloofs verschijnt, en de zondaar zich Hem met volle bewustheid toeëigenen mag. Immers vóór dat oogenblik is de zondaar dood en al zijn werkzaamheden zijn dood.
Uit dit alles spreekt een klein-achten van het Woord van Gods genade, dat Woord, waarop de vaderen der oude bedeeling hebben gehoopt met hun gansche hart, waaruit de klaarheid, de kracht en de zekerheid van hun geloof stamt, waardoor hunne zielen zijn levend gemaakt. Gedenk des woords, tot Uwen knecht gesproken, zegt Davld, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. Dit is mijn troost in mijn ellende, want uwe toezegging heeft mij levend gemaakt. (Psalm 119 vers 49 en 50).
Hoe menig geloovige in onze dagen mag dat nog getuigen, dat het Woord van Gods genade als een licht in zijn duisternis scheen, dat hij niet alleen daarop hoopte, maar dat God hem daarop deed hopen, maar zonder dat in dat Woord van genade de Christus in al de uitgestrektheid van Zijn werk werd geopenbaard of zonder dat hij zich nu voortaan het eigendom van Christus durfde noemen. Maar al dat bouwen, dat hopen, dat geloovig uitzien naar den Christus op grond van het Woord van genade, wordt thans ten doode gedoemd tegen de duidelijke uitspraken der Schrift in, wijl het stelsel, dat men heeft aangenomen, zegevieren moet, het koste wat het wil.
Niet minder sprekend is, wat een andere prediker schrijft, die van dezelfde dwaling bevangen is. Daarom, zoo schrijft hij, moet dat wel onderscheiden worden : geloof in den Heere Jezus, en geloof in Gods barmhartigheid, (sic.!!) Ten opzichte van het eerstgenoemde beseft een mensch zijn onuitroeibaar ongeloof. Hij wordt overtuigd van dat ongeloof. Dat neemt niet weg, dat er veel geloof is. Geloof in Gods erbarmen. Geloof, dat God uitkomst geven kan. Daar houdt een mensch zich zelf mee boven water. En iets verder : maar dat geloof in Gods erbarmen is Christus niet. Het is een worsteling om te mogen gelooven.
Het Woord Gods, dat van Gods barmhartigheid spreekt, maar zonder dat de Christus klaar naar voren treedt, is dus van geen waarde, en het geloof, dat op dit Woord zich verlaat en daarop hoopt, is niet het ware geloof. Daarmede wordt heel het geloof van de Kerk des Ouden Verbonds, die den Christus niet in klaarheid gezien heeft, maar Hem op grond van het Woord van genade verwacht heeft, tegen den grond geslagen als nietswaardig.
Heel dit doen is als de dwaasheid van dien schipper, die zijn anker moest ophalen, en toen hij het anker binnen boord had, wierp hij de ankerketting weg. Maar zijn dwaasheid kwam hem duur te staan, want toen hij opnieuw voor anker moest gaan, kon hij het anker niet uitwerpen, wijl de ketting ontbrak. Wie het geloof in Gods beloften veracht vóór het oogenblik van de bewuste inlijving in Christus, moet ook na dit oogenblik Gods beloften laten liggen als van weinig beteekenis, want de belofte is de Christus niet. Maar deze menschen verstaan niet, dat Gods kinderen geen anderen Christus kennen, dan die hen in de belofte des evangelies geopenbaard is, hetzij klaar of minder klaar, en dat er geen beloften van Gods barmhartigheid in de Schrift worden gevonden, of zij zijn in Christus gegrond en ja en amen in Hem.
Een vroegere generatie verstond dit zoo goed, dat men toen sprak van iemand, die klaar gerechtvaardigd was. Daaronder verstond men dan iemand, die in een punt des tijds zich van den ouden Adam wist losgemaakt en in Christus zich wist ingelijfd. Dat waren de menschen, die als die Duitscher in hun dagboek konden schrijven ; van nacht, vijf minuten over één, heeft God mij mijn zonden vergeven en Zijn Zoon in mij geopenbaard. Maar deze uitdrukking klaar gerechtvaardigd veronderstelt, dat zij ook afwisten van een rechtvaardiging, die niet zoo klaar was, maar niettegenstaande de mindere helderheid toch niet minder waar en oprecht. Maar wanneer wij bizonder over het geloof in de rechtvaardigmaking spreken, komen wij als vanzelf op dit onderwerp terug. Het was mij er nu voornamelijk om te doen te laten zien, hoe, als God van genade en vergeving spreekt, ook al treedt de persoon van Christus daarbij niet op bizondere wijze naar voren, dat Woord nochtans waarachtig is en het geloof, dat op dat Woord bouwt, niet beschaamd zal worden gemaakt.
In andere woorden uitgedrukt, als God met het Woord Zijner genade tot ons komt, ligt de vergeving der zonden daarin besloten en in de vergeving der zonden bestaat ook de rechtvaardigmaking. Daarom worden wij gerechtvaardigd door het geloof, dat het Woord van genade, of, zooals de Catechismus het uitdrukt, de belofte des evangelies omhelst.
Als God den zondaar uit genade rechtvaardigt, rechtvaardigt Hij hem niet ten deele, maar volkomen, en als de christen door het geloof gerechtvaardigd wordt, wordt hij daardoor niet ten deele, maar ten volle gerechtvaardigd.
Maar dit geloof — en dat mogen wij nooit vergeten — is nimmer volkomen. Daarom is in het geloof als zoodanig een meer of minder, en spreken wij in navolging van de Schrift van een zwak geloof en van een sterk geloof of groot geloof. Dit meer of minder heeft betrekking op de helderheid des geloofs, evenzeer als op de kracht en de zekerheid des geloofs. Maar wijl er een meer of minder in het geloof is, is er ook een meer of minder in de kennis van onze rechtvaardigmaking. Vandaar, dat een christen klaar gerechtvaardigd kan zijn maar ook minder klaar. Dat de eene christen zeer verzekerd kan zijn van zijn rechtvaardigmaking en de ander gedurig aan allerlei bestrijding bloot staat door de zwakheid van zijn geloof.
Voor ds. van Schuppen bestaat echter dit onderscheid niet. Gelijk we in den beginne zeiden, de absoluutheid, die aan het Woord van God eigen is, draagt hij over op den mensch. Men is of gansch klaar gerechtvaardigd of men is heel niet gerechtvaardigd. Men moet zich er alleen over verwonderen, dat de oude mensch, die in het oogenblik der rechtvaardigmaking ten ondergaat, later nog weer levensteekenen vertoont, dus niet absoluut is gestorven. Wanneer ds. van Schuppen zich ernstig rekenschap wil geven van dit feit, zal hij zijn beschouwingen op haar grondslag voelen wankelen. Als het ondergaan onder het oordeel Gods, als het sterven niet absoluut, slechts betrekkelijk is, wijl de oude mensch ook na het oogenblik der rechtvaardigmaking nog blijkt te leven en dus steeds weer opnieuw geoordeeld wordt, is het duidelijk, dat dit doorgaan onder het oordeel, dat dit sterven niet in één moment kan worden samengetrokken.
Doch daarover later meer als wij bizonder over de beteekenis van het geloof in de rechtvaardigmaking hebben te spreken.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's