Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gods vrije genade, Zijn ongehoudene goedheid, is de bron, waaruit de rechtvaardigmaking voortkomt als een stroom des levens.
Dat God, de Heilige, den goddelooze rechtvaardigt — want daarom gaat het toch in de rechtvaardigmaking, over welke wij handelen — brengt echter tevens mede, dat de rechtvaardigmaking van den zondaar een objectieven grondslag heeft, door welken deze rechtvaardigspreking geen krenking van het recht beduidt. Van dezen objectieven grondslag spreekt de apostel, als hij zegt, dat wij gerechtvaardigd worden door de verlossing, die in Christus Jezus is.
In deze wereld bij de menschen is het recht niet veilig, maar God van den hemel is de Rechtvaardige, die ten allen tijde voor de handhaving van het recht zorg draagt. Zoowel het een als het ander ligt besloten in dat woord, dat wij reeds eerder aanhaalden, dat de mensch, die den goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, den Heere een gruwel is. Wanneer deze krenking van het recht niet gedurig onder de menschen voorkwam, was het niet noodig zoo ernstig daar tegen te waarschuwen. En dat gewaarschuwd wordt op deze wijze, doet zien, dat het recht onder de bizondere bescherming van God staat.
Recht en wet staan ten nauwste met elkander in verband. Waar geen wet is, hetzij beschreven of onbeschreven, is ook geen rechtspraak noch rechtshandhaving mogelijk. We komen hier dus met de waarheid in aanraking, dat God den mensch een wet heeft gesteld, waaraan die mensch beantwoorden moet. En God is de rechter, die het recht zal handhaven door rechtvaar­dig te oordeelen over de volbrenging of de schending Zijner wet.
Als God aan Israël bij den Horeb Zijn heilige wet geeft, in het bizonder in de wet der tien geboden, mag men in geen geval daaruit de conclusie trekken, dat toen den mensch eerst de wet Gods gegeven of gesteld is. We hebben daar slechts met de openbaring der goddelijke wet te doen, wier kennis door de verduistering der zonde was verloren gegaan. Van de schepping af stond de mensch onder de wet zijns Gods, of gelijk Jezus het zoo treffend uitdrukt: van den beginne. Immers als de Joden zich daarop beroepen, dat Mozes hen heeft toegelaten hun vrouwen te verlaten, zegt de Heiland : van den beginne is het alzoo niet geweest, en beroept zich daarmede op de wet Gods, zooals die den mensch bij zijn schepping gegeven is. Uit dit woord volgt tevens, dat door de zonde de eischen der goddelijke wet, die den mensch bij de schepping gegeven zijn, niet krachteloos zijn gemaakt, maar dat wij nog immer onder deze wet liggen.
Hiermede is tevens de gedachte van vastheid weergegeven, die in het begrip wet besloten ligt.
Ook al zijn menschelijke wetten feilbaar en behooren zij gedurig gewijzigd te worden, toch spreekt ook dan nog de eisch der wet van een constant gegeven, dat wij niet naar willekeur op zij kunnen zetten. Zoo is de gedachte der Meden en Perzen te verklaren, dat een wet niet herroepen mag worden. En wijl aan Gods zijde van feilbaarheid geen sprake kan zijn, staat het vast, dat de wet, door Hem den mensch gegeven, alle eeuwen door haar kracht behoudt.
Deze vastheid van Gods ordeningen is de eenige mogelijkheid, onder welke wij leven kunnen.
Ten opzichte van Gods ordeningen in de natuur is dat een ieder onmiddellijk duidelijk. Wanneer op den dag niet in regelmatige volgorde immer de nacht volgde, op den zomer de winter, wanneer zon en maan en sterren niet in vaste regelmaat hun banen liepen, wanneer wij niet vooruit konden berekenen, dat onder die en die omstandigheden dit of dat gebeuren zal naar vaste orde der natuur — waarom wij ook van natuurwetten spreken — zoo was het leven en het werken den mensch hier onmogelijk. In de vastheid van Gods ordeningen hebben wij niet een knellend juk te zien, maar veeleer is deze een wondere zegen.
In denzelfden zin mag de onveranderlijikheid van de goddelijke wet, den mensch gesteld, niet gezien worden als een knellend juk, maar moet veeleer erkend worden, dat de gedachte aan een veranderlijke wet zoo in strijd is met de onveranderlijkheid van Gods wezen en de heiligheid en volmaaktheid van al Zijn ordeningen, dat de gedachte daaraan alleen kan opkomen in het brein van den door de zonde gansch verdwaasden mensch.
Wanneer wij spreken van een wet den mensch gegeven, heeft deze wet een anderen zin dan wanneer wij van een natuurwet melding maken. In de natuur wordt de vastheid van Gods ordeningen tot wat wij natuurnoodwendigheid noemen. Bij den mensch daarentegen komen we op ethisch terrein. Zijn gebondenheid aan de goddelijke wet is zedelijke verplichting. Hij is niet gedwongen te gehoorzamen; hij wordt geroepen te gehoorzamen. De mogelijkheid van ongehoorzaamheid is hier gegeven, d.i. de mogelijkheid der zonde.
Hierdoor komt er plaats voor de begrippen van schuld en straf, die op het terrein der natuurnoodwendigheid gansch vreemd zijn.
Een plant is niet in staat om den bodem, waarin zij geworteld staat, te verlaten. Door de een of andere oorzaak kan zij nochtans van haar levensbodem los worden gemaakt. Daardoor wordt de levenswet der planten niet opgeheven of gewijzigd; integendeel deze wet bewijst zich als de onveranderlijke in het ten doode gedoemd zijn van de ontwortelde plant.
Als de mensch zondigt, mogen we dit proces niet gelijk stellen met het natuurproces, waaraan de ontwortelde plant onderworpen is. Het is wel waar, dat door de zonde van den mensch de wet, die hem gesteld is, niet wordt opgeheven of gewijsiigd maar als hij zondigt, gebeurt er meer dan dat hij zich zelf te pletter loopt tegen de vastheid van Gods ordeningen als tegen een ijzeren muur. De dood is meer dan een natuurnoodwendig gevolg van de zonde. De Schrift noemt de dood de bezoldiging der zonde, ziet in den dood het oordeel, waarmede God de zonde straft.
Evenwel al is de straf iets anders dan een natuurnoodwendig gevolg, wijl de zonde iets anders is dan een natuurproces, toch geldt ook op dit ethisch terrein, dat de ordeningen Gods vast zijn en onveranderlijk, ten gevolge waarvan zonde en oordeel gerekend kunnen worden onlosmakelijk met elkander verbonden te zijn.
En zooals de wet, die God den mensch stelde, geen vrucht is van willekeur maar integendeel samenhangt met de heiligheid van het goddelijke wezen evenzeer als met het wezen van den mensch, zooals dat door God is geschapen, zoo is ook de verbinding van zonde en oordeel niet iets willekeurigs, maar vloeit deze verbinding zoowel voort uit den eigen aard der zonde als ook uit de heilige en souvereine majesteit Gods.
Wanneer een en ander vrucht was van willekeur, dan zou ten allen tijde een wijziging verwacht kunnen worden, maar nu ligt het oordeel over de zonde voor immer vast. De mensch kan in zijn verdwazing de waarheid daarvan wel ontkennen, maar hij kan in de ordeningen Gods geen verandering brengen. Dat zal de dag des oordeels eenmaal klaar openbaren ook aan hen, die hier de goddelijke waarheid geloochend hebben.
Wil God zulk een ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten ? Neen, zegt de Catechismus, maar Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden en vnl die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwig straffen, gelijk Hij gesproken heeft: vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen.
Dat hier van den toorn Gods wordt gesproken, zooals de Schrift telkens doet, laat zien, dat wij de wet niet los mogen maken van God, die de wet gaf, alsof wij door onze zonde slechts de wet hadden geschonden en nu enkel met deze onpersoonlijke grootheid hebben te doen. De overtreding der wet moet immer gezien worden als zonde tegen den levenden God en daarom is de toorn Gods niet anders dan het antwoord van den heiligen God op de zonde.
God heeft zich eens in een persoonlijke relatie tot den mensch willen stellen. De zonde heeft aan die persoonlijke relatie geen einde gemaakt, maar heeft slechts het karakter dier relatie gewijzigd. De betrekking, in welke God tot den zondaar staat, wordt door toorn, gramschap, vloek enz. aan Gods zijde weergegeven.
Het is aan den modernen tijdgeest eigen om dergelijke uitdrukkingen te verwijzen naar een tijdperk, dat voorbij is en dat wij thans te boven zijn. Een toornend en een wrekend God noemt men dan den oudtestamentischen God. De God van het nieuwe testament is een liefderijk Vader, die niet toornt en niet straft maar slechts vergeeft. Het behoeft geen betoog, hoezeer dit in strijd is met het nieuwe testament zelf. Het kruis van Christus, zooals dat bizonder door Paulus ons belicht wordt, verliest dan alle beteekenis. Dergelijke gedachten beteekenen een algeheele omkeering van de schriftuurlijke waarheid, een ondermijning van den bodem van het christendom, een verkrachten van het evangelie.
Het schuldbewustzijn, dat zelfs den natuurlijken mensch niet geheel en al vreemd is, is niet louter een subjectief gevoel of besef, maar staat ten nauwste in verband met een objectieve grootheid, d.i. onze schuld. Dat deze schuld niet alleen voor ons bewustzijn bestaat, maar dat ook door God met deze schuld wordt gerekend, wordt in de Schrift weergegeven door de gedurige vermelding van een boek of boeken voor Gods aangezicht, waarin onze zonden staan aangeteekend, zoodat we eenmaal geoordeeld zullen worden, naardat in de boeken geschreven staat.
Rechtvaardigmaking is kwijtschelding van schuld, maar zonder afdoening, zonder voldoening kan de schuld niet 'kwijtgescholden worden. Want het recht wil zijn loop hebben. God handhaaft Zijn goddelijke wet. Hij oordeelt de zonde.
Deze waarheid verklaart God niet tot een gevangene van Zijn eigen wetten, zoodat Hij niet zou kunnen doen, wat Hij overigens wel zou willen. Want gelijk de wet, die Hij den mensch stelde, voortkwam niet uit willekeur, maar uit de heiligheid van Zijn eigen wezen, zoo is het niet anders kunnen van God niet een bewijs van onmacht, maar wordt door die woorden weergegeven, hoe dezelfde heilige wil, die Hem bewoog tot het stellen van de wet. Hem ook beweegt tot het handhaven van de wet en tot het oordeelen van de zonde. Van geen fatum is hier dus sprake, een noodwendigheid, zooals de heidenen zich die dachten en waaraan volgens hun beschouwingen zelfs de goden onderworpen waren. De Schrift gewaagt van een heilig God, die te rein van oogen is dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen en die in de vrijmacht Zijner souvereiniteit besloot de zonde te oordeelen en den schuldige geenszins onschuldig te houden. Ook heeft Hij den mensch niet onkundig gelaten van Zijn rechtvaardigen toorn over de zonde, want met nadruk wordt de mensch in het paradijs gewaarschuwd, dat de zonde het oordeel des doods zal meebrengen.
Wijl het recht zijn loop wil hebben en de schuldige geenszins onschuldig zal worden gehouden, daarom kan er van schulddelging geen sprake zijn dan alleen in den weg van verzoening.
Deze waarheid is een van de grondwaarheden der Schrift en alleen de belichting van deze waarheid is in staat ons de beteekenis en de kracht van Christus' lijden en sterven te verklaren. Gerechtvaardigd uit genade; ongetwijfeld, maar door de verlossing, die in ChristusJezus is.
O. a/d IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's