Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het bezwaar, dat dr. Gerritsen en anderen inbrengen tegen de leer van de toegerekende gerechtigheid van Christus komt voort uit gemis aan inzicht of misschien beter uit gemis aan geestesverwantschap met de gereformeerde confessie.
Men heeft aan zijn zijde geen oog voor de verbondsbetrekking, in welke God de Heere van den aanvang af zich tot het menschelijke geslacht heeft gesteld en ziet niet, hoe heel het verlossingswerk van Christus daarop gebouwd Is.
„Een tweede bezwaar tegen de leer der toegerekende gerechtigheid van Christus, zoo schrijft hij op pag. 245, is dit, dat zij alleen geldigheid bezit, waar men zich de verhouding van God en mensch geheel uitwendig als n.l. in rechtsverhoudingen bestaande denkt. Zelfs gaat hij zoover met te zeggen : „mogelijk is deze gelijkstelling van justificatio en reconciliatio alleen, waar de verhouding van God en mensch een uitwendig juridisch karakter draagt, dus alleen op deïstlsch standpunt".
De laatste beschuldiging tegen de gereformeerde zienswijze is wel de zwaarste en dat van een man, die op tal van plaatsen in zijn aangehaald werk de diepte en de draagkracht der gereformeerde belijdenis blijkt te verstaan en ook wil beamen, dat de Reformatie tegenover Rome de kern van het evangelie heeft gegrepen en bewaard.
Ongetwijfeld zijn er bezwaren in te brengen tegen de scholastieke omvorming, die later het stuk van de rechtvaardigmaking heeft ondergaan, maar dr. Gerritsen heeft met zijn bezwaar het wezen van deze leer aangetast en het hart uit deze leer uitgesneden.
Zijn uitgangspunt tegenover de gereformeerde belijdenis is zich de verhouding van God en mensch zuiver zedelijk te denken. Hij begaat hierbij echter onmiddellijk een fout. Al denkt men zich de verhouding tusschen God en mensch nog zoo zuiver zedelijk, men kan daarbij nooit verder komen dan de waarheid, dat de dood vrucht der zonde is, gerechtigheid voorwaarde des levens. Enkel uitgaande van het karakter van het zedelijk leven kan men nooit komen tot de stelling, dat gehoorzaamheid aan Gods gebod toegang geeft tot de zalige gemeenschap met God. Dit laatste ligt buiten het zedelijk leven als zoodanig. Want Jezus leerde ons, dat de mensch, al heeft hij alles gedaan wat hij doen moest, nimmer iets op grond daarvan van God kan eischen, maar dat het hem betaamt alsdan in nederigheid te zeggen : wij hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen. De gemeenschap met God is vrije genade, is inhoud van de  belofte des verbonds.
De Schrift leert ons, dat God van den aanvang af in Vrijmachtig welbehagen Zijn verbond met den mensch heeft opgericht, in vrij machtig welbehagen, wijl die mensch, al was hij zonder zonde, slechts een schepsel was, dat verre beneden den Schepper stond. Onder de oprichting van het verbond verstaan we, dat God de Heere zich in een innige persoonlijke betrekking tot den mensch en den mensch tot zich heeft geplaatst en dat de belofte van in te gaan in de onvernietigbare zalige gemeenschap met God door den Heere verbonden is aan de voorwaarde van volkomen gehoorzaamheid, misschien beter gezegd, aan de aanvaarding en handhaving van die verbondsbetrekking door den mensch.
Het is wel jammer, dat door de onderscheiding van werk-en genadeverbond de nadruk meestal gelegd wordt op het verschil tusschen het verbond voor en na den val, op het onderscheid tusschen werk en genade, terwijl de betekenis van het verbond daardoor telkens op den achtergrond treedt. Want dat God Zijn verbond met den mensch opricht, is, gelijk we zeiden, ook voor den val vrucht van Zijn nederbuigende goedheid en de rijke belofte, waarmede Hij in dat verbond tot den mensch komt, is vrucht van vrije gunst. Ook in het verband vóór den val is de toezegging van loon vrucht van vrijmachtlg welbehagen. In het werkverbond is geen plaats voor verdienste in den zin, waarin de eigengerechtige mensch dit woord gebruikt, makende God tot zijn schuldenaar. De mensch vóór den val was geen farizeër, die zich groot maakt voor Gods aangezicht en roemt in zich zelf en in zijn werk.
Eenerzijds gaat dus dr. Gerritsen aan zijn eigen opvattingen een eere toekennen, die daaraan niet toekomt, wijl hij in een z.g. zuiver ethische relatie tusschen God en mensch een gedachte inschuift, die daarin niet behoort, maar ontleend is aan de verbondsbetrekktng, zooals de Schrift die teekent. Anderzijds is het absoluut onjuist, dat bij de leer der toegerekende gerechtigheid van Christus de relatie tusschen God en mensch gedacht moet worden in zuiver uitwendige rechtsverhoudingen te bestaan. Deze leer rust juist op de verbondsgedachte, waardoor niet een uitwendige verhouding, maar de meest innige verhouding tusschen God en mensch tot stand komt, een relatie veel inniger dan ooit in de betrekking tusschen Schepper en schepsel gelegen kan zijn, hoe zuiver ethisch men deze betrekking ook denken wil.
In vrijmachtig welbehagen heeft God Zijn verbond met den mensch opgericht. Als vrije wondere gunst hebben wij dat te zien. God de Heere was niet verplicht den mensch, al was hij zonder zonde, in Zijn gunstrijke gemeenschap op te nemen. Uit vrije goedheid heeft Hij zich tot Zijn schepsel neergebogen om met hem te spreken gelijk een vriend spreekt tot zijn vriend. Wie iets beseft van de grootheid van den ongeschapene en van de nietigheid van alle schepsel moet zich verbazen over de goedheid Gods, waarmede deze zich in het paradijs neerbuigt tot den mensch.
In vrijmachtig welbehagen heeft God Zijn verbond opgericht niet met ieder mensch hoofd voor hoofd, maar met dien mensch, dien Hij der gansche menschheid tot een hoofd, tot een verbondsboofd heeft gegeven. Ook dit hebben we te zien als wondere vrije gunst, als vrucht van ondoorgrondelijke goedheid en wijsheid. Hierdoor is er ruimte, plaats gekomen voor den Middelaar. Zooals de mogelijkheid van vergeving samenhangt met het verbond, dat vrucht is van vrijmachtig welbehagen, zoo hangt 'de mogelijkheid van veler behoudenis samen met het feit, dat God de menschheid schiep als een organisch geheel en aan die menschheid een hoofd gaf, In wien heel de menschheid vertegenwoordigd was, met wien Hij het verbond aanging. Voor de gevallen engelen, die toch ook in een zuiver ethische relatie met God zijn geplaatst, is er noch vergeving noch mogelijkheid van een Borg en Middelaar.
Daarom is het tweede deel van Rom. 5, waar de apostel een vergelijking maakt tusschen den eersten en tweeden Adam een van de schoonste en troostrijkste gedeelten der Schrift. Het doet ons iets zien van den overvloedigen rijkdom der genade in Christus Jezus en ontdekt ons daarmede den grond, waarop onze rechtvaardiging door God gebouwd is. Uitvoerig wordt dit in de volgende hoofdstukken toegelicht en daarom is m.i. de gedachte, dat de apostel in de Romeinenbrief na de rechtvaardigmaking de heiligmaking behandelt onjuist. Als hij in de eerste hoofdstukken de algemeene verdorvenheid van het menschelijke geslacht uiteengezet heeft, plaatst de apostel in het laatste deel van cap. 3 tegenover de duisternis der zonde het licht des evangelies en spreekt hij van de rechtvaardigmaking des zondaars voor God uit genade door het geloof in Christus Jezus. In het begin van cap. 5 resumeert hij nog eens de heerlijkheid van dit evangelie om daarna ons den grondslag te ontdekken, waarop God dit alles gebouwd heeft in de waarheid, dat Christus evenals de eerste Adam door God tot een verbondshoofd gesteld is, die al de voorwaarden des verbonds, dat Adam heeft verbroken, heeft vervuld en alzoo een eeuwige verlossing heeft aangebracht.
AL wat de apostel nu verder in cap. 6, 7 en 8 zegt, handelt over deze wondere betrekking tusschen Christus en de Zijnen, handelt over het in-Christus zijn, waarbij beurtelings over rechtvaardigmaking en heiligmaking wordt gesproken en beide ons verschijnen als twee zijden van de wondere verlossing, die in Christus Jezus is. Al mag en moet er onderscheid gemaakt worden tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking, nimmer kunnen deze beide van elkander gescheiden worden, omdat ze beide besloten liggen in dat wondere organische verband, tusschen den tweeden Adam en Zijn Kerk. Daarom is het ook niet goed ze temporeel te scheiden, gelijk zij doen, die ze in den tijd op elkander laten voTgen, al is het dan maar door een oogenblik of nog minder dan een oogenblik van elkander gescheiden. Want op die wijze worden het twee op zich zelf staande zaken en wordt de vereeniging van beide in de verlossing, die in Christus is, uit het oog verloren. Afgezien nog van het feit, dat zij, die beide temporeel scheiden, meestal de rechtvaardigmaking en heiligmaking, zooals zij in Christus' verlossing geworteld liggen, vereenzelvigen met de bewustwording dezer verlossende daden Gods voor het oog des geloofs.
Hier ligt het zwakke punt van dr. Gerritsen en heel de ethische richting. Door aan de verbondsgedachte voorbij te gaan en als uitgangspunt te nemen een z.g. zuiver ethisch gedachte verhouding tusschen God en mensch is er natuurlijk odk voor een herstel van de verbroken verbondsbetrekking geen plaats. Daarom en vooral daarom is er ook geen plaats voor een rechtvaardigverklaring van den zondaar in Christus. Niet uit vrije gunst, niet uit vrijmachtig welbehagen spruit dan het evangelie op, maar uit de natuurlijke liefde van het goddelijk wezen. Door deze liefde, die eigenlijk geen verwondering behoeft te wekken, want ze is Gode krachtens Zijn natuur eigen, wordt het schepsel gezocht, wordt de gevallen mensch levend gemaakt, indien hij dat ten minste door zijn boosheid niet verhindert en, wil men nog eenigermate een rechtvaardigmaking handhaven, in en door deze levendmaking wordt hij gerechtvaardigd.
Door in de tweede plaats voorbij te gaan aan de wijze, waarop God Zijn verbond heeft aangegaan met den mensch, n.l. de menschheid aanmerkend als een organisch geheel, vertegenwoordigd in het verbondshoofd, komt bij de ethische richting de plaats van den Borg en Middelaar wankel te staan ; met de leer van de erfschuld valt noodzakelijk de leer van de toegerekende gerechtigheid ; niet alleen de zonde, maar ook het geloof krijgt een strak individueel karakter, waardoor de nadruk niet meer valt op het voorwerp des geloofs maar als vanzelf sprekend op het geloof, dat nu om zijn religieuze en ethische waarde beteekenis heeft in zich zelf en daaraan alleen zijn waarde dankt.
Wij mogen geen oogenblik aarzelen om te zeggen, dat, wie op deze wijze de rechtvaardigmaking laat vallen, het evangelie van Zijn wondere heerlijkheid heeft beroofd. Want dit is de schoonheid van het evangelie, dat het ons predikt, dat God uit vrije genade Zijn verbond opnieuw met den zondaar heeft willen oprichten, de verbondsbetrekking met hem volkomen heelt willen herstellen, verklarende hem in Christus rechtvaardig en hem daarom ook als zoodanig behandelende. En het maakt de rijke troost van het evangelie uit, dat de christen weet, dat dit verbond nooit meer verbroken zal worden, omdat Christus ten volle voldaan heeft en al de voorwaarden des verbonds tot den einde toe vervuld heeft. De zonde is verzoend, een eeuwige gerechtigheid is aangebracht en gerechtigheid beteékent hier leven, beteekent hier in het licht des verbonds de zaligheid in de eeuwige gemeenschap met God.

O. a. d. IJ.

Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's