Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE LUTHERAAN EN DE GEREFOR­MEERDE OVER DE HEMELVAART VAN CHRISTUS.
Er is een merkwaardig verschil tusschen de 17de en de 18de Zondagsafdeeling van onzen Heidelbergschen Catechismus in zake de manier waarop het onderwerp, dat aan de orde is, behandeld wordt. Zoo kort als de 17de Afdeeling is, zoo breedvoerig is de 18de. En dat ligt niet hieraan, dat het onderwerp van de 18de Zondagsafd. zooveel belangrijker is. Want in de 17de afdeeling gaat het over de Opstanding. Waarlijk niet een onderwerp van weinig beteekenis in de theologie en voor ons geloofsleven. Maar met één vraag wordt het afgehandeld ! Over 't feit van de Opstanding wordt geen woord gewisseld. Dat feit spreekt als van zelf onder christenen! Over 't nut van de opstanding van Christus, over 't geestelijk voordeel, de geestelijke bate wordt navraag gedaan. En kort en zakelijk is dan het driedeelig antwoord : Ie. heeft Hij door Zijne opstanding den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had, konde deelachtig maken ; 2e. worden ook wij door Zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven ; 3e. is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstanding. In één Zondagsafdeeling, in één vraag en één antwoord wordt dat afgehandeld. En dat is dan een onderwerp van zóó groote beteekenis: de opstanding van Jezus Christus uit den dood.
Ten opzichte van de Hemelvaart staat het zoo anders. Eerst wordt gevraagd naar het feit, de gebeurtenis van de Hemelvaart, en wordt een scherp belijnde definitie of begripsbepaling van het historisch feit gegeven. De vraag is : „Wat verstaat gij daarmede : Opgevaren ten hemel? En het antwoord is dan : „Dat Christus voor de oogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is gevaren, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt, om te oordeelen de levenden en de dooden." (vr. en antwoord 46).
Vier dingen worden daar nadrukkelijk gezegd : 1. de Heiland is opgevaren voor de oogen Zijner jongeren; er zijn dus getuigen bij geweest; 2. de Heiland is van plaats veranderd gaande van de aarde wèg, om ten hemel in te gaan; 3. Hij is ons ten goede in den hemel; 4. Hij zal eenmaal uit den hemel wederkomen ten oordeel.
In de 49ste vraag komt da:. „Wat nut ons de hemelvaart van Christus ? " Na het historisch feit (46ste vraag), wordt (in de 49ste Vraag) de nuttigheid afzonderlijk besproken. En het mooie antwoord luidt: „Ie. dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is; 2e. dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand 'hebben, dat Hij, als 'het Hoofd, ons. Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen ; 3e. dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt, door wiens kracht wij zoeken dat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods en niet dat op de aarde is."
Was het nu bij deze twee vragen (46ste en 49ste) en bij dat dubbele antwoord gebleven, dan zou er geen oorzaak zijn om de opmerking te maken, dat er over de Hemelvaart toch wel extra breedvoerig gesproken wordt in onzen Catechismus. Maar het is niet bij die twee vragen gebleven; er zijn nóg twee vragen (tusschen 46 en 49) ingevoegd, waarop twee antwoorden volgen, die allesbehalve klein van omvang zijn ; en die een kwestie aan de orde stellen waarvoor in onze dagen nu eigenlijk niet zóó'n groote belangstelling bestaat, omdat, nu ja — vroeger toen werd er breed, over gesproken en zelfs fel om gestreden, maar nu — och, wie maakt er zich nu eigenlijk nog warm over ?
Natuurlijk moeten we niet vergeten uit welken tijd onze Catechismus afkomstig is en welke vraagstukken en verschilpunten en strijdvragen toen aan de orde waren, tusschen onze Gereformeerde Vaderen en Rome, maar ook wat de Anabaptisten of Wederdoopers betreft, en óók wat de Lutherschen aangaat. In Heidelberg, waar onze Catechismus opgesteld is, was de Luthersche leer èn de Gereformeerde opvatting der waarheid; en het heeft heel wat voeten in de aarde .gehad, om de kwesties, die aan de orde waren, te bespreken en tot een oplossing te brengen. Daar is menig woordje over gewisseld, soms vrij scherp zelfs. Maar in Heidelberg heeft het Calvinisme toen de overhand gekregen, zelfs bij den Keurvorst, die eerst Lutheraan was.
Luther had ten opzichte van de Sacramenten, vooral wat betreft het Heilig Avondmaal, een andere voorstelling dan Zwingli en dacht ook anders dan Calvijn. Hij sprak van „het brood is het lichaam van Christus en de wijn is het bloed van Christus, wel niet zooals de Roomsche Kerk sprak van de transsubstantiatie (d.i. dat de substantie van brood overgaat of verandert in de substantie van vleesch, zóó nochtans, dat het brood de kleur, de reuk en de smaak van brood behoudt!!; maar Luther sprak van de consubstantiatie (d.i. dat in, met en onder het brood het vleesch van Christus en in, met en onder den wijn het bloed van Christus zich bevond, zoodat Christus dan lichamelijk en met Zijn menschelijke natuur nog op aarde is enz.). Wie de Zondags afdeelingen over de Sacramenten leest (Zondagsafdeeling 25 —30) voelt wel, dat er allerlei kwesties zaten, met Rome, Luther en de Wederdoopers (de Kinderdoop b.v.).
En zoo zit er nu ook een kwestie aangaande de Hemelvaart tusschen onze Geref. theologie en de Luthersche leer (denk aan de lichamelijke tegenwoordigheid, de menschelijke natuur van Christus bij 't Avondmaal), welke hierop neerkomt, dat onze Gereformeerde Vaderen naar de Schriften leerden, dat Jezus op den 40sten dag voor 't oog Zijner jongeren ten hemel is .gevaren, van plaats is veranderd wat Zijn lichaam en Zijn menschelijke natuur aangaat Zijn goddelijke natuur kan zich niet verplaatsen, maar is alomtegenwoordig en alles vervullend en nu lichamelijk, met Zijn menschelijke natuur niet meer op aarde Is — terwijl Luther die hemelvaart zóó beschouwde, dat hij de tegenwoordigheid van Christus op aarde, naar zijn menschelijke natuur, vasthield !
En nu is de 18de Zondagsafdeeling bewijs, dat onze Gereformeerde Vaderen  hun best hebben gedaan, om deze ingewikkelde kwestie zoo duidelijk mogelijk uiteen te zetten en de Schriftuurlijke Waarheid veilig te stellen. Met het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, hebben ze den strijd beslecht.
Tegenwoordig liggen de kwesties in zake de Hemelvaart .op een ander terrein. Nu is 't niet zoo zeer verschil van inzicht en verschil van voorstelling, zooals tusschen de Gereformeerden en de Lutherschen (die allen het feit en de waarheid en de beteekenis van de Hemelvaart toestemden, al was 't inzicht verschillend), want tegenwoordig gaat het tusschen de belijders en de loochenaars! 't Gaat nu niet zoozeer tegen de broeders, 't Zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, moet nu vooral getrokken en gebruikt worden tegen de vijanden, met het brutale, hardnekkige, sarcastische ongeloof; met hun spot en hoon. Ook dat is een historisch proces, want de eene loochening volgt op de andere ! De leugen vreet voort als een kanker.
Als in ons Vaderland b.v. Christus' Godheid, Zijn verzoenend lijden en sterven en Zijn lichamelijke opstanding uit den dood geloochend wordt, wordt óók geloochend en verworpen Zijn lichamelijke hemelvaart, 't Is hier een „keten des heils" waarvan geen enkele schakel gemist kan worden. De geboorte te Bethlehem, na ontvangenis van den Heiligen Geest hoort bij het sterven op Golgotha en bij de opstanding in Jozefs hof, gelijk dan volgt Zijn hemelvaart. Zijn zitten ter rechterhand Gods, wachtende op Zijn wederkomst ten oordeel in den jongsten dag. 't Eéne hoort bij 't andere. En juist in onze dagen verdwijnt het ééne na het andere! Als 't eene geloochend wordt, moet het andere ook vallen. De toestand in Gods Kerk was vroeger zoo niet. Het atheïsme stak niet zoo brutaal de kop op. De loochening van de Godheid van Christus, van Zijn Opstanding, van Zijn hemelvaart kwam niet zoo voor. Maar dan vinden we wel onder de Gereformeerden en de Lutherschen een gansch verschillend inzicht in zake de Hemelvaart; wat weer zeer schadelijke gevolgen had, ja het verlossingswerk in gevaar bracht.
Het feit is dus niet zoozeer in 't geding. Voor de oogen Zijner jongeren (terwijl zij niet droomden, maar waakten) zichtbaar voor Zijne discipelen, staande op een bepaalden, bekenden berg, vaart Jezus ten hemel ; wordt Hij opgenomen in den hemel. De Hemelvaart hebben we dan ook als gebeurtenis, als feit, als werkelijkheid te nemen, 't Is maar geen visioen, geen droom, geen waan, geen voorstelling, geen inbeelding Aan de discipelen, 't Is een feit, een gebeurtenis, een werkelijkheid, waarvan zij getuigen zijn geweest; wat ze met hun eigen oogen hebben gezien. Ze konden het precies na vertellen. Jezus was in hun midden en was toen niet meer in hun midden. Met Jezus zijn ze naar den Olijfberg, nabij Bethanlë, gegaan, zonder Jezus zijn ze naar Jeruzalem teruggekeerd, terwijl ze wisten, dat Hij nu niet meer op aarde was, dat Hij nu in den hemel was gelijk ook de Engelen hadden bevestigd.
Over het Middelaarswerk van Christus i n den hemel en. Zijn wederkomst in den jongsten dag uit den hemel, wordt in de volgende (19de) Zondagsafdeeling dan nog afzonderlijk breedvoerig gesproken.
Maar in de 18de Zondagsafdeeling wordt de discussie over dat werkelijk van plaats veranderen bij de Hemelvaart, in verband met Zijn twee naturen, gevoerd.
Wat is de hemel ? Vanaf de eerste bladzijde van de Heilige Schrift lezen we, dat de hemel een geschapen plaats in hét heelal is. Zooals de aarde, waarop wij leven, een werkelijke plaats is, zoo is de hemel niet minder een werkelijk bestaande plaats in 't 'heelal. De hemel is maar geen toestand, .geen sfeer, geen zwevende, onwerkelijke, onplaatselijke zaligheid. De hemel is een geschapen plaats, evengoed als de aarde, waarvan de Schrift zegt, dat daar de Engelen en de gezaligden wonen, waar ook God Zijn heerlijkheid op 't hoogst openbaart.
Naar dien hemel is nu Jezus, 40 dagen na Zijn opstanding, van de aarde heengaande, opgevaren, dragende Zijn stoffelijk lichaam, óns stoffelijk lichaam, het lichaam dat hem uit de maagd Maria toebereid was, zij 't, dat dit stoffelijk, menschelijk lichaam aanvankelijk in en na Zijn opstanding met heerlijkheid was aangedaan (zooals ook b.v. bij Zijn verschijningen blijkt; 't is hetzelfde lichaam, met de teekenen der nagelen, maar aanvankelijk verheerlijkt met een bovenaardsche heerlijkheid, toebereid voor den hemel). Lichamelijk, naar Zijn menschelijkenatuur is de Heiland naar den hemel gevaren en Hij is daar ontvangen als Borg, als Hoofd van Zijn volk, als de tweede Adam, het Hoofd van een nieuw menschengeslacht. En zoo belijdt de Gemeente des Heeren nu, dat ons vleesch in den hemel nu  is.
De hemelvaart raakt uitsluitend de menschelijke natuur van Christus. Want Zijn Goddelijke natuur kon niet verheerlijkt warden en als God kon Hij niet opvaren van de ééne plaats naar een andere plaats, want als God is Hij en blijft Hij overal tegenwoordig. Wel weten we ten opzichte van dit diepe mysterie, dat de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen, ware menschelijke natuur aangenomen hebbend in de volheid des tijds, tijdens Zijn vernedering op aarde Zijne Goddelijke natuur niet in heerlijkheid en glans heeft laten uitschitteren, maar Zichzelf vrijwillig ontledlgd heeft van Zijn heerlijkheid, de gestaltenis van een dienstknecht, van een slaaf aannemend. Maar Hij was en bleef God, ook op aarde zijnde.
En nu gaat Hij op den dag van Zijn hemelvaart met Zijn menschelijk lichaam, in Zijn nu verheerlijkte (en niet meer ontluisterde) menschelijke natuur van de aarde héén, wetende dat Hij ten jongste dage zal wederkeeren, waarvan ook de Engelen bij Zijm hemelvaart getuigenis gaven.
Zóó belicht ons de Heilige Schrift de hemelvaart van den mensch Christus Jezus, Sions Borg en Middelaar, den tweeden Adam, het Hoofd van het nieuwe menschengeslacht, daarin loon ontvangend op Zijn arbeid als Plaatsbekleedend Borg; waarbij de belofte is gegeven, dat al Gods kinderen nu óók in den hemel zullen komen en dan gelijk zullen worden gemaakt (niet aan de Godheid van Jezus Christus, maar) aan het verheerlijkt lichaam van den Borg, het Hoofd van heel 't lichaam. Die niet één van Zijn leden kan en wil missen en niet zal rusten, vóór ze allen bij Hem zullen zijn, in Zijn heerlijkheid. Hoe staat nu de Lutheraan daartegenover ?
Luther leerde : de plaatselijke overgang van den Heiland van de aarde weggaande, om nu in den hemel Zijn plaats in te nemen, is onmogelijk, want (en dan komt Luther met de Schrift) : Christus heeft gezegd : „Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld". Alsook : „Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn ben Ik in 't midden".
Als Jezus — zegt Luther — van plan was van deze aarde wèg te gaan en over te gaan naar den hemel zou dit woord van den Heiland geen waarheid bevatten. Dan was Hij niet meer hier op aarde. En daarom moeten we — zegt Luther — hier niet aan een verandering van plaats denken, maar aan een verheerlijking in Zijn toestand, in Zijn staat en gesteldheid. Jezus werd op Hemelvaartsdag heerlijker — maar verplaatsen deed Hij Zich niet, heengaan naar den hemel gebeurde niet.
Wat gebeurde dan wel ?
De Goddelijke natuur doorstraalde sinds Hemelvaartsdag méér dan tevoren Zijn menschelijke natuur. Zooals het vuur het ijzer doorgloeit, waardoor het zwarte ijzer gloeiend ijzer wordt, zóó is de Goddelijke natuur nu méér dan tevoren door de menschelijke natuur getrokken en is de menschelijke natuur door de Goddelijke natuur geabsorbeerd, opgezogen, en zoo een vergoddelijkte menschelijke natuur geworden, waardoor de menschelijke natuur van den Heiland b.v. de goddelijke eigenschap verkreeg van de alomtegenwoordigheid ; zij kon nu èn in den hemel èn op de aarde zijn. Vóór Zijn hemelvaart op den Olijfberg was dat niet zoo geweest, door de vernedering waarin de Heiland verkeerde, maar nu komt Hij tot een hoogere, heerlijker gesteldheid; gaat .Hij in een hoogere, heerlijker .gesteldheid of toestand 'Over, en nu heeft Hij de macht en de eigenschap om met Zijn menschelijke natuur overal tegenwoordig te zijn. Vandaar dat Hij te voren beloofd had : Ik ga heen — maar Ik blijf met u. Van nu af aan zou de menschelijke natuur niet meer binnen de enge grenzen der plaatselijkheid besloten zijn; zij vervult nu hemel en aarde.
Maar hier moet weer Schrift met Schrift worden vergeleken. En dan zegt Gods Woord, dat Christus in Zijn hemelvaart wèl van plaats is veranderd ; wèl de aarde heeft verlaten. Hij zegt: „De armen hebt gij altijd met u, maar Mij niet altijd". Hij zou met Zijn verheerlijkte lichaam, met Zijn verheerlijkte menschelijke natuur op den bestemden tijd de aarde verlaten en niet meer hier met de Zijnen zijn. Duidelijk en dikwijls heeft Hij gezegd : „Ik ga heen" en „Gij zult Mij niet meer zien" en „Ik ga heen — maar dezen zullen blijven in de wereld". (Lees Joh. 14r-16).
Dat doelt op Zijn lichamelijke tegenwoordigheid en Zijn menschelijke natuur.
In Zijn menschelijke natuur is Hij niet altijd bij ons. Hij is heengegaan. En het was noodig, het was nuttig. Hij is nu in den hemel, met Zijn verheerlijkt menschelijk lichaam als de Eersteling uit de dooden, de tweede Adam, zijnde in den hemel, dien de eerste Adam verzondigd had, maar dien Christus herwonnen heeft als Hoofd der Zijnen. En in Zijn menschelijk lichaam, met Zijn menschelijke natuur kan Jezus maar op één plaats tegelijk zijn. Hierin is Jezus echt mensch, de „mensch Christus Jezus" 1 Tim. 2 : 5 (IHebr. 8 : 6; 9 : 15 ; 12 : 24),
Als echt mensch is Hij opgevaren naar den hemel, waar de eerste Adam niet komen kon van wege zijn zonden, maar waar den tweeden Adam, zijnde ons vleesch, door den Vader een plaats bereid is als Borg voor al de Zijnen ; waar Hij nu plaats bereidt voor Zijn volk; en vanwaar Hij eenmaal lichamelijk wederkomen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden, waarbij aller oog Hem zien zal, komend op de wolken des hemels.
Hier valt Luther ons in de rede. En hij zegt: „als gij zóó redeneert over de twee naturen van Christus, dan zou dus de menschelijke natuur in den hemel zijn en de Goddelijke natuur hier op aarde wezen — maar dan worden de twee naturen in Christus van elkander gescheiden, en dat mag toch niet ? De menschelijke natuur zou dan in den hemel zijn en de Goddelijke natuur in den hemel èn op de aarde — maar dan zou de Goddelijke natuur hier op aarde gescheiden zijn van de menschelijke natuur (die alléén maar in den hemel is) en dat kan en mag toch niet ? Buiten den hemel zou dus alleen de Goddelijke natuur zijn en die zou daar dus buiten aanraking met de menschelijke zijn ; en dat gaat toch niet ? Dan worden de twee naturen van Christus gescheiden, en dat mag toch niet; daarmee zou het werk der zaligheid vervallen".
Maar dan belicht onze Catechismus die kwestie van de twee naturen in Christus in vraag en antwoord 48 aldus : Neen, die twee naturen worden in Christus niet gescheiden. Want die twee naturen zijn zeer verschillend van aard. De menschelijke natuur is plaatselijk en nu in den hemel; aan de grenzen der plaatselijkheid gebonden. De goddelijke natuur evenwel is niet beperkt en besloten tusschen bepaalde grenzen, die is èn in den hemel èn op aarde. Of zooals er letterlijk staat: „Ganschelijk worden deze twee naturen in Christus niet gescheiden ; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden („onbegrijpelijk" is d.i. binnen grenzen niet omvat of begrepen kan worden) en overal tegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij (n.l. die goddelijke natuur) wel buiten haar aangenomen menscheid is en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar vereenigd blijft".
Mogen wij 't met een bekend voorbeeld trachten duidelijk te maken ?
We denken de goddelijke natuur ons als een groote cirkel, onmetelijk groot en uitgebreid ; overal tegenwoordig; en veel verder zich uitstrekkend dan de menschelijke natuur, die we óók als een cirkel ons denken, maar véél kleiner van omvang.
Twee cirkels. De kleinste (de menschelijke natuur) denken we ons vóór ons liggend. De grootste (de goddelijke natuur) leggen we, in onze gedachten, er boven op. Beide cirkels hebben dan hetzelfde middelpunt: Jezus Christus. Maar de grootste (de goddelijke natuur) reikt oneindig verder dan de kleinste (de menschelijke natuur). Dan is evenwel de kleinste cirkel (de menschelijke natuur) overal en altijd met de grootste (de goddelijke natuur) verbonden, maar de 'grootste is óók daar, waar de kleinste niet raakt. De menschelijke natuur in den hemel zijnde is nooit zonder de goddelijke natuur. En de goddelijke is — omdat ze onderscheiden is van de menschelijke en juist omdat zij goddelijke natuur is-, — veel verder strekkend en daarom óók wel buiten de aangenomen menschheid, maar blijft nochtans in en met haar en persoonlijk met haar vereenigd.
Het komt hier aan op de juiste onderscheiding van de twee naturen in den éénen Persoon. De goddelijke natuur i s anders dan de menschelijke natuur. En daarom is het geheel overeenkomstig de onderscheidene naturen, dat de goddelijke natuur andere eigenschappen heeft dan de menschelijke, hoewel ze nochtans persoonlijk, in den éénen Persoon Jezus Christus, vereenigd zijn.
En nu mogen we (en dat is de fout van Luther) de aangenomen menschelijke natuur niet gaan vergoddelijken, door haar goddelijke eigenschappen te geven; b.v. dat zij tegelijk in den hemel en op aarde is (wat wel met de goddelijke natuur 't geval is, krachtens haar goddelijkheid) want dan laten we de twee naturen door één vloeien. Dan gaan we de twee naturen dooreen mengen. Dat heeft men vroeger ook reeds gedaan (eeuwen te voren deed Eutyches dit ook, welke kwestie — tegelijk met die van Nestorius, die de twee naturen te veel wilde scheiden — op het Concilie van Chalcedon, in 451, beslist is, waar de Kerk uitsprak in zake de twee naturen van Christus, dat ze „onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden" zijn) en dat deed Luther nu weer. Hij wilde de menschelijke natuur hier op aarde houden en ging die verheerlijken en vergoddelijken, en gaf haar de goddelijke eigenschap van „alomtegenwoordigheid"; zoodat Christus met Zijn menschelijke natuur lichamelijk tegenwoordig was in het Avondmaal.
Maar dat is in den grond der zaak (en dat is het gevaarlijke), dat de menschelijke natuur overvloeide en uitgroeide in het goddelijke. En als de voorstelling komt: mensch overgaande in God, waarbij dus de grens tusschen schepsel en Schepper wordt uitgewischt, dan hebben we niet meer te doen met een christelijke gedachte, maar dan zijn we gekomen in de heidensche sfeer en dan hebben we gekregen een pantheïstische redeneering : de mensch vergoddelijkt en God vloeit in den mensch.
Hoe scherp het dan ook misschien klinke, maar de werkelijkheid is, dat Luther hier tot pantheïsme verviel, tot het verdoezelen en ultwisschen van de grenzen tusschen mensch en God, schepsel en Schepper, niet God en God. En Luther kwam hier toe, omdat hij ten koste van de menschelijke natuur van Christus, die nu in den hemel is, aan de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus bij het Avondmaal Wilde vasthouden. Wat weer samenhing, met de verkeerde opvatting van het woord, door den Heiland gesproken : „Dat is mijn lichaam".
We moeten niet de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus bij het Avondmaal forceeren tegen beter weten in. Met Zijn Godheid, genade, majesteit en Geest, is Hij tegenwoordig en 't gaat er om Christus geestelijk in geloove te eten en zoo geestelijk met Hem vereenigd te worden in 't geloof. (Cat. Zondag 28).
Maar met Zijn menschelijke natuur is Hij in den hemel. En dat is tot zoo groote en heerlijke troost. Want nu is de tweede Adam, het Hoofd Zijner Gemeente, met welke Hij vleesch en bloed deelachtig is, lichamelijk in den hemel, gelijk al Zijn leden, de geloovigen van alle plaatsen Zijner heerschappij, ook lichamelijk (de opstanding des vleesches) eenmaal in den hemel hopen te komen, om als de leden met hun Hoofd vereenigd te zijn. We hebben „ons vleesch" nu in den hemel. En als straks de laatste vijand uitgestreden aal zijn, zal „ons vleesch" bij Hem zijn. Dat is mee de troost voor allen die in Christus gelooven, als hun Borg en Zaligmaker.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's