Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 7 : 11. In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfdeia dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken en de sluizen geopend

XVI.
4 e Serie.
De voorstellingsvormen, waarvan de Schrift zich bedient, zijn dus wel genomen uit hetgeen nu Babylonië te zien was, wanneer telken jare de wassende rivieren bulten hare oevers traden en de velden overstroomden. In hetgeen het oog dan aanschouwde, werd den ouden vertolkt, hoe de groots zondvloed wel geweest moest zijn. Alleen maar de vloed, waarvan hier sprake is, was oneindig geweldiger en ook in zijne uitwerking en gevolgen zoo geheel anders, daar alle cultuurwerken der menschen er door verzwolgen, alle menschen er door ten doode waren
gedoemd. Dat wij dus in het Bijbelsch zondvloed-verhaal met eene sage zouden van doen hebben, met eene verdichting van het natuurgeschieden, zooals men veelal wil doen voorkomen, wordt door het geheele kader, waarin de vloed ons wordt voorge­steld, weersproken.
In den zondvloed, gelijk ons die door Mozes beschreven wordt, hebben wij voor ons de herinnering aan een machtig natuurgeschieden, aan eene geweldige geologische catastrophe, die gepaard ging met groote veranderingen, ook in den metereologischen toestand der aarde. Daaruit blijkt, dat wij ook in het zond vloed-verhaal voor ons hebben de beschrijving van een gebeuren in de natuur, waarover God de Heilige Geest aan Zijne uitverkoren Kerk een licht deed opgaan, dat de menschheid, die buiten de bijzondere openbaring stond, er niet over had. En het gevolg daarvan was, dat alle mythologie uitgezuiverd werd en daartegenover er naar gestreefd werd het natuurlijke natuurlijk te laten. Alleen dit wordt duidelijk, dat de natuurverschijnselen van den zondvloed niet zoo maar optreden, maar door den Heere worden verwekt als een tuchtroede over de verdorven oude wereld. Doch omdat de volken dien God, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heelt, niet kennen en slechts een natuurdienst hebben, treedt alles bij hen in een mythologisch gewaad op en worden de natuurkrachten in het woeden der elementen de openbaringen der vele goden en godinnen, waarvan de apostel in Rom. 1 : 23 ons zegt, dat zij de heerlijkheid des on verderfelijken Gods veranderden in de gelijkenis, eens beelds van een verderfelijk mensch, van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten.
Afgezien van de elfde tafel van het Gilgamesepos, waar de Babylonische sage ons op de meest volledige wijze bewaard werd, zijn er nog enkele andere brokstukken uit zeer oude tijden bewaard gebleven, die uitwijzen, dat de herinnering aan den grooten vloed diep in de eeuwen wortelt. En het ligt voor de hand, dat er in den loop des tijds allerlei veranderingen in aangebracht werden en de phantasie er zich van meester maakte. Maar toch vertoonen deze verhalen alle eene groote overeenkomst, zoodat aan eene oorspronkelijke eenheid moeilijk kan worden getwijfeld. (Zie Alt orientalise he Texte zum Alten Testament van dr. Hugo Gressmann, Berlin, Leipzig, 1926 S 198—201). En deze eenheid kan slechts verklaard worden uit de herinnering aan een geweldig natuur geschieden zelf.
Doch het spreekt wel vanzelf, dat de vormen, waarin ons dit natuurgeschieden wordt verhaald, ontleend zijn aan de wereldvoorstelling der Ouden Gods openbaring ging en gaat steeds in het menschelijk bewustzijn in, zooals dit is en geeft daarin en daarover Zijn licht. Zoo doet de Heere nu nog en zoo deed Hij van den beginne. En dat licht Zijner openbaring strekt wel om de heerlijkheid, mogendheid en majesteit Gods te openbaren, zoodat Zijne onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan, uit de schepselen worden verstaan en doorzien, .beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn, maar dit beteekent niet, dat Zijne openbaring ten doel zou hebben ons de exacte wetenschap te onderwijzen en te laten zien op' welke wijze de chemische samenstelling der dingen, of al de ontdekkingen der natuurwetenschap bestaan. Gods openbaring bracht ons geen boek van natuurkunde of van welke andere wetenschap ook, die in onzen modernen tijd zulk eene hooge vlucht nam. Daarom, bedient Zich de Heere van middelen der openbaring, die hetgeen Hij te openbaren heeft tot het menschelijk bewustzijn kan brengen. De Heere wil verstaan worden. En het is Zijne groote barmhartigheid, dat Hij daarom tot ons menschen afdaalt door in menschelijke woorden te spreken. Indien Hij zulks niet gedaan had, zou er geene openbaring zijn, in elk geval niet zulk eene, die begrepen kon worden en dus voor den mensch waarde had.
En zoo wordt nu ook het groote natuurgebeuren, dat den ouden als zondvloed bekend was, ons beschreven in de vormen der natuurvoorstelling uit deze vroege tijden. De zondvloed wordt ons geschilderd met de kleuren, die ontleend zijn aan het wereldbeeld der oudste menschheid, doch van dat deel in die oudste menschheid, die als de uitverkoren gemeente Gods herboren was en dus Gods Koninkrijk aanschouwde in de werken der natuur.
Mozes heeft van de gestalte en samenstelling van het heelal eene voorstelling gehad, die in. het algemeen overeenkomt met die van de andere volken. Dat wereldbeeld der Ouden was gebouwd op de indrukken, die onze zintuigen ons daarvan geven. Tot een dieper doordringen dan deze schijn te aanschouwen gaf, zijn de Ouden, ook al deden zij veel aan astrologie, niet gekomen. De aarde was voor hen de door het oog aanschouwde landstreek, die dus meer of minder vlak of bergachtig was, al naar de omstandigheden, en daarom, heen de zee. En over deze welft zich de hemel, die des daags als de blauwe koepel zich boven ons uitstrekt en des nachts verschijnt als het firmament, waaraan de millioenen hemellichten flonkeren. Zoo was er de natuurlijke onderscheiding tusschen de aarde en het gewelf daarboven, dat gedacht werd op de uiterste einden der aarde te steunen. En onder de aardvlakte dachten zij zich de groote aard-massa en de diepten der zee, die tezamen het donkere, onbekende deel der wereld vormden. Deze donkere, onbekende diepte, verscheen hun als het tegendeel des hemels. Deze donkere diepte noemden de oude Hebreen met het woord „tehóm", dat door de vertaling der LXX met het woord „abyssus" wordt overgezet en dat in onze Statenvertaling de groote afgrond genoemd wordt. Dat woord „tehom", noemt in Genesis 1 : 2 den afgrond, waardoor de chaos wordt aangeduid, en zoo wordt er ook de groote, alomvattende wereldoceaan door genoemd, waarop men dacht dat de aarde rustte en dat eigenlijk het groote reservoir was, waaruit alle wateren op de aarde voortkomen. Het aardoppervlak, dat deels door de zee, anderdeels door het met bergen en vlakten, met rivieren en dalen doorgroefde vastland werd gevormd, dachten zij evenals den hemel cirkelvormig, omgeven door de wateren, die uitgebreid zijn tot aan de lijn, waar de hemel begint. Daarom zegt Job 26 : 10 : „Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgeteekend' tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis". Dat beteekent, dat de grens daar getrokken is, waar het verlichte deel der aarde, dus de aarde, de zee en de hemel, raakt, grenst aan het donkere deel, de afgronden en de diepte der zee. In Spreuken 8 : 27 beschrijft de Schepper „eenen cirkel over het vlakke des afgronds". De afstand tusschen hemel en aarde is, evenals de uitgebreidheid der aarde zelve, onmetelijk groot, zoodat geen mensch bij machte is dezen te meten. Daarom vraagt Job: Zijt gij met uw verstand gekomen tot de breedte der aarde ? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet". (38 : 18). En Jeremia, 31 : 37, spreekt het uit: Zoo zegt de Heere : indien de hemelen daarboven gemeten en de fondamenten der aarde beneden doorgrond 'kunnen worden, zoo zal Ik ook het gansche zaad Israels verwerpen". De profeet legt daar dus nadruk op de onmogelijkheid, dat een mensch de structuur van het heelal zou kunnen doorgronden en vergelijkt dit met de ondoorgrondelijkheid van den genaderaad Gods. En zoo wordt ook door Jesaja de cirkelvormigheid des heelals ons voorgehouden, als hij den Schepper ons teekent als „zittend boven den kloot der aarde". En wat vanzelf spreekt, bij deze voorstelling ziet de mensch zichzelven als het middelpunt. En dus zegt Ezechiël van Jeruzalem (Ez. 5:5): Dit is Jeruzalem, welke Ik in het midden der heidenen gezet heb en landen rondom haar henen". De voorstelling van het centraal gelegen Jeruzalem is zelfs tot in de oud-Christelijke letterkunde doorgedrongen. Doch natuurlijk kan daarvan hier nog geene sprake zijn
De door land en zee gevormde aardoppervlakte werd begrensd gedacht, zoodat de Heere Israël (Deut. 28 : 64) dreigt met verstrooiing onder de volken „van het eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde". In Job wordt gezegd, dat God „schouwt tot aan de einden der aarde" en ziet onder alle hemelen, (Job 28 : 24). En de Psalmist spreekt ook van „het uiterste der zee". Op grondvesten is de aarde bevestigd, zoodat „de grondvesten des aardrijks des Heeren zijn en Hij heeft de wereld daarop gezet, luidt het in Sam. 2 : 8. Job spreekt van de aarde, die gedragen wordt door „pilaren", Job 9 : 6, zoodat zelfs de menschelijke bouwwerken als een beeld worden gekozen om ons hare grondvesting voor te stellen. Toch moet daarbij wel in het oog warden gehouden, dat dit eene beeldspraak is, want de vraag moet rijzen, welke dan de steunpunten dezer pilaren zijn. En dan blijkt het, dat daarbij aan door Gods wilsbesluit onherroepelijk vastgezette steunpunten wordt gedacht, die de Heere alleen zelve hij eene aardbeving bewegen kan. De Heere toch beweegt de aarde uit hare plaats,
dat hare pilaren schudden. De aarde heeft dus eigenlijk geen steun van buiten noodig, zoodat diezelfde Job, die over hare pilaren spreekt, ook zeggen kan: Hij hangt de aarde aan een niet" (Job 26 : 7).
Zoo is het dus duidelijk, dat de wijze, waarop de Schrift over den grond der aarde spreekt, eene beeldspraak is, daar de eigenlijke bestaanswijze eene verborgenheid blijft. Wat voor oogen is, wordt niet tot in bijzonderheden nagespeurd, alsof het te doen ware om eene exacte wetenschap, maar aangezien de aarde toch staat, moet zij wel eenen draaggrond hebben. En de aarde verschijnt hun als omringd door de wateren, zoodat de Psalmdichter lof gebracht wil zien „Dien, die de aarde op het water uitgespannen heeft".
De aarde draagt dus aan hare oppervlakte het vastland en de zeeën en zij strekt zich in de diepte uit tot in de onderste deelen der wereld. En deze diepte was, wat de Schrift noemt de „tehóm", de afgrond. En deze is eene verborgenheid, de mensch weet daarvan niet meer dan dat hij is, ofschoon ondoorgrondelijk voor den mensch. En als dan ook de dichter het verborgen, voor den mensch ondoorgrondelijk karakter van Gods oordeelen wil beschrijven, dan vergelijkt hij Gods gerechtigheid met de bergen Gods, maar van de oordeelen zegt hij, dat zij „een groote afgrond" zijn. En zoo worden ook de diepe ellenden, waarin Gods kinderen 'kunnen verzonken zijn, met de afgronden der aarde vergeleken, waaruit de Heere hen kan ophalen en redden. Ook over die afgronden toch gaat des Heeren werkzaamheid, want Hij doet wat Hem behaagt in de hemelen en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden, (Psalm 135 : 6). Deze afgrond nu wordt ook gedacht als het groote onderaardsche waterbassin, de schatkamer der wateren (Ps. 33 : 7). Daarom vraagt Job (38 : 16) : „Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen, der zee en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld ? "
Zoo wordt het dus duidelijk, hoe hier in Genesis 7 : 11 kan worden gezegd, dat „alle fonteinen des grooten afgronds zijn opengebroken" en dat Mozes den zondvloed ons voorstelt in de vormen van het wereldbeeld, zooals dit in zijn tijd' onder vrijwel alle volken als het gewone en gangbare wordt aangetroffen. De geweldige vloed kon alleen daaruit zijn oorsprong hebben, omdat hij zich den bouw der aarde niet anders voorstellen kon. En ook de oude praehistorische tijden, welker geschiedenis in de heugenis! van Gods Kerk werd bewaard, doordat zij leefde onder het licht van Gods Heiligen Geest, hebben datzelfde wereldbeeld gekend en dus ook in dien vorm, die door dit wereldbeeld werd bepaald, aan de Mozaïsche periode overgebracht en ons alzoo doen zien, hoe geweldig die vloed was, waardoor gansch eene wereld, die in het booze lag, kon worden verzwolgen.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's