Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

„SAUL, BROEDER”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Ananias ging henen en kwam in het huis, en de handen op hem leggende; zeide hij : Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden". Handelingen 9 : 17.

Bij het lezen van de bladzijde der Heilige Schrift, waarop onze tekst vermeld wordt, wordt de volle aandacht getrokken door Saulus, den man van Tarsis, in wien Gods genade zich op zulk een bijzondere wijze verheerlijkte.
En zijn gegrepen worden is ook wel het voornaamste, dat de Heere ons hier wil laten zien.
Vrij en onwederstandelijk Is de werking van den Geest, van den verheerlijkten Christus. Het brieschend paard moest sneven ; de kracht van den wilden vervolger werd gebroken.
Maar niet alleen in Saulus — ook in dien .anderen man, van wien in onzen tekst gesproken wordt, heeft Gods genade zich wonderbaar verheerlijkt. Want het was wat voor den discipel Ananias om tot Saulus te zeggen : broeder !
Ook in hem wordt duidelijk geopenbaard, wat Gods genade vermag.
Gods genade leert buigen voor het Woord.
Gods genade leert onderscheiden het werk des Heeren.
Gods genade maakt ook mededeelzaam.
Ziet daar de gedachten, die onze tekst bevat.
We letten eerst even op Saulus, om te kunnen verstaan, wat het voor Ananias geweest is om hem de hand te reiken en broeder te noemen. Want hij heeft den naam broeder hier niet gebruikt, in algemeene, oppervlakkige zin, zooals dit zoo vaak geschiedt, maar als hij hem broeder noemt, dan erkent hij, dat ze geestelijk familie zijn, dat zij .kinderen zijn van een Vader; dat hun beider kindschap vastlag in den Heere Jezus Christus.
Te kunnen gelooven, dat deze Saulus een van 's Heeren gekenden was — ja, daar was genade voor noodig.
Heeft er een zóó gewoed tegen de gemeente van Christus als deze Saulus ?
Was er in de dagen van de eerste christengemeente wel één zoo berucht om zijn haat en vijandschap tegen den Heere Jezus, als deze man ?
Met volle teugen had hij ingedronken het gif van het farizeïsme en met het indrinken van de rabbijnsche wijsheid groeide zijn haat tegen den Christus.
Die haat behoefde hem niet opzettelijk bijgebracht te worden. Een farizeër kan niet anders dan haten een Zaligmaker, Die de handen naar het verlorene uitbreidt, die de rijken ledig wegzendt en de hongerigen met goederen vervult.
Dat hebben de farizeërs altijd gedaan en dat doen ze nog.
Hoe heeft hij zich verblijd, toen Stefanus sterven moest om den naam van Christus.
Zou er niet iets in zijn ziel getrild hebben, toen hij Stefanus zag sterven en toen hij hem hoorde bidden onder den geopenden hemel ?
We weten het niet; maar wel weten we, dat hij aan het hoofd van een bende er op uittrok om allen, die het evangelie leerden kennen als een kracht Gods tot zaligheid, ten doode te voeren.
De satanische ijver van Saulus was al bekend geworden tot ver buiten Jeruzalem. Ananias wist het ook al. Als het bevel tot hem komt om Saulus op te zoeken, dan zegt hij : „Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij uwen heiligen in Jeruzalem gedaan heeft".
En tot dien wilden vervolger, dien bitteren vijand spreekt hij straks : „Saul, broeder".
Is dat geen wonder van almachtige genade ? Een oogenblik heeft Ananias zich verzet, toen hij de opdracht kreeg om naar de straat, genaamd de Rechte, té gaan.
En toch — niet meer dan een enkel oogenblik duurde het verzet. Want als de Heere tot Zijn discipel zegt: „Ga henen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om. Mijn naam te .dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israels" — dan gaat Ananias al henen en hij legt zijn hand op het hoofd van den neergeslagene, blinden ellendige en zegt: „Saul, broeder !" Zietdaar het onvoorwaardelijk buigen voor het Woord des Heeren en het henengaan onvoorwaardelijk op Zijn bevel.
De verrezen en opgevaren Zaligmaker heeft een overwinning behaald op den weg naar Damascus. Maar Hij heeft het ook gewonnen in het huis, in het hart van Ananias. Moest de discipel het niet eerst voor zijn Heere verliezen, voor hij kon heen gaan naar de straat, genaamd de Rechte ?
Moest in zijn hart niet eerst de vrees, het kleingeloof, het ongeloof en de onwil overwonnen worden ?
Maar Christus verwon : de onwillige werd gewillig gemaakt, de vreesachtige kreeg moed en de ongeloovige mocht gelooven, dat Christus' genade genoeg is en dat Zijn kracht in zwakheid volbracht wordt.
Hebt gij dat ook al geleerd, lezer, om te beven voor Gods Woord ?
Hebt gij dat ook al geleerd, om een weg te gaan tegen al uw willen en durven en kunnen in ?
Dat is werk van Gods genade — een werk, dat God kroont met vreugde in 't leven van Zijn volk.
„Saul, broeder". Het woord broeder spreekt van een familiebetrekking, van een geestelijke familieband.
Zeker, Saulus zat nog in de duisternis.
Pas later vielen hem de schellen van de oogen. Maar het kind was geboren.
„Zie, hij bidt", zoo had de Heere Zelf van hem tot Ananias getuigd.
De Heere zelf noem.de zijn worstelen bidden. Dan was het ook wel echt bidden.
Vroeger had hij enkel gedankt als de farizeërs.
Nu bad hij, gelijk de tollenaar had : „O, God, wees mij zondaar genadig !"
Daarom kan Ananias nu ook zeggen : Saul, broeder. Dat zou hij niet gezegd hebben tot den wilden vervolger en tot den vromen farizeër. Maar dat zegt hij tot den bidder, den worstelaar.
Met bidders voelen al Gods kinderen band. Met hen weten zij zich kinderen van één huisgezin.
„Ziet, mijn moeder en mijne broeders ; want zoo wie de wet 'van God doet, die is mijn broeder en zuster en moeder".
Zoo stelde de Heere Jezus Zijn familie voor aan de schare te Kapernaüm. En tot die familie behoorde ook Saulus, toen van hem getuigd kon worden: „Zie, hij bidt".
In het ware bidden wordt openbaar het werk Gods. En het is genade, die leert dat werk Gods te onderscheiden.
„Zie, hij bidt". Kan dat, lezer, wel eens van u gezegd worden ? Bidden, roepen tot den Heere, pleiten op genade is een echte familietrek van al Jezus' familie.
Er is velerlei legering onder de kindeken des Heeren. 't Behaagt Gode ook den een in dit stuk en den ander in dat stuk der waarheid dieper in te leiden. Het stuk, dat we mochten zien, is ons natuurlijk het dierbaarst. En dan doen we allen wel eens, of er niets anders is dan wat wij hebben gezien. Dat geeft nog wel eens verwijdering onder de kinderen van één huisgezin. Maar er komen ook tijden, waarin de eenheid gevoeld wordt.
Dat gebeurt als het om de eere Gods gaat. Als allen tezamen, niets in zichzelven bezittend, leven uit de bediening van den Heere Jezus Christus.
„Saul, broeder!”
Wat een hartelijkheid spreekt er uit dit woord van Ananias. Hoe wordt het hier gezien, dat de genade mededeelzaam is.
Maar het is geen vriendelijkheid zonder getrouwheid. Ananias praat niet over de zonde heen; hij doet ook niet, alsof Saulus er al is. Neen, hij wijst hem op de oorzaak van zijn blindheid en op het eenige medicijn, waardoor hij genezen kan worden.
Het is groote genade, als een mensch leert verstaan dat hij blind is. Hoevelen zijn er niet, die meenen te zien en over hun blindheid geen smart hebben. We zullen allen moeten weten, dat wij van nature blind zijn voor onze verlorenheid en daarom ook blind voor de heerlijkheid van Christus. Maar die wetenschap is nog niet alles.
De schellen moeten ons van de oogen genomen worden. Dat kan alleen de Heere Jezus doen. Op Hem komt Ananias zijn blinden broeder wijzen.
Als door den Heiligen Geest het geloof in Zijn Naam gewerkt wordt, dan zien wij ons in onszelve verloren en nochtans behouden in Christus. Dan zien wij de allesbedekkende gerechtigheid van den Heere Jezus, waarmee wij enkel voor God kunnen bestaan en die ons. geeft vrede en vreugd, rust en blijdschap en die ook het geheim openbaart aan de ziel, dat we nu waarlijk Gods kinderen zijn.
Niet slechts Ananias zegt dan : broeder. Maar de Allerhoogste zegt: Gij zijt Mijn kinderen, alles om de verdienste van Hem, Die naar den wil des Vaders, de Eerstgeborene moet zijn van vele broederen. Saul, broeder !
Wat een hartelijk gunnen is er in dit woord van Ananias! En dat hartelijk gunnen vinden wij bij allen, die voor eigen hart kennen leerden de heerlijke werkelijkheid, door God in Christus bereid voor verloren zondaars.
Zou Saulus het wel aangekund hebben, dat Ananias hem broeder noemde ?
Het zal hem verheugd hebben — met beving. Maar broeders waren ze ; beiden hebben zij kort geleden de kracht der genade van den Verheerlijkten Christus ondervonden. Saulus ondervond haar, toen hij neergeworpen werd op den weg naar Damascus. En Ananias ondervond haar, toen hij als onwillige gewillig gemaakt werd om Saulus de hand te reiken.
Genade aan het begin — genade bij den voortgang — genade tot aan het einde van den weg.
Hilversum

H. J.v. Lokhorst

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's